Mooie vrede op het Amstelstation

12-26-2008_098
Gezicht op het Amstelstation, januari 1964 (eigen foto)

Waar blijven dromen als je wakker wordt? Waar komen ze vandaan? Ik weet het niet. Soms vraag ik me af of zelfs dromen toch nog bewaard blijven, ook al kun je er niet meer bij. In een enorm geheugenarsenaal bijvoorbeeld, dat diep onder de wereld ligt, worden alle dromen misschien wel voor eeuwig opgeslagen. Sterker nog, ze zijn er al. Ze waren er altijd al en zullen er altijd zijn. Een mens gebruikt maar een fractie van zijn brein. Misschien is de rest wel een soort zwarte materie, een onbereikbaar droomuniversum.

Als kind heb ik wel eens gedacht dat ook het leven eigenlijk een droom is die als een film wordt afgedraaid in je hoofd. De wereld is een virtuele werkelijkheid die zich achter een gigantische spiegel aan het plafond bevindt. Onder deze spiegel dalen we af in het domein van de droom. We zitten dus gevangen in een besloten ruimte die eigenlijk niet bestaat. De droom is de ware werkelijkheid. De droom kent geen tijd. De toekomst bestaat al, maar je kunt haar alleen nog niet zien. Het hier en nu zou slechts een rimpeling zijn die voorbijtrekt in een hele grote vijver van tijd.

Tegenwoordig denk ik niet meer dat het zo in elkaar zit. Maar dromen brengen me wel vaak op die gedachte terug. De gelijktijdigheid van het ongelijktijdige lijkt in der wereld te verborgen liggen als een rooster van ijzer in gewapend beton. Deze wapening is nodig, omdat in het bouwwerk van de realiteit  bijna onvermijdelijk allerlei trek- en spankrachten voorkomen. Dromen houden het het geheel bijeen, het absurde en het banale, het verhevene en het scabreuze. Maar dromen zijn ook bedrog. Ze vormen  een vluchtroute uit het gesloten bastion van de realiteit.

En toch, dromen zijn rare dingen. Vaak heb ik het idee dat in een droom alles wordt samengevat, waar ik met mijn denken niet bij kan. Een droom reikt verder dan je verstand en brengt verbanden aan het licht, waar je in de wakende toestand geen weet van hebt. Ik ben een kind van na de oorlog, maar dat ben ik me nooit zo bewust geweest. De grote wereldbrand was net geblust toen ik kwam kijken. Niemand had het er meer over. Het was een vredige wereld, overal in Nederland, maar vooral in en rond het Amstelstation. Overal was aan gedacht. Naast het station, in het midden van de rotonde, stond een vlaggenstok. Als de vlag halfstok hing, was er die dag een verkeersdode te betreuren.

Ik had het voorrecht om geboren te worden in die nieuwe wereld. Een wereld met een open horizon en ogenschijnlijk zonder enige ballast van het verleden. Een onuitgesproken verwachting lag aan de basis van dat nieuwe begin. En vooral in dat onuitgesprokene ging iets schuil wat niet helemaal klopte. Die hoop en verwachting leidden ertoe dat de gedachte kon ontstaan dat de wereld maakbaar is. Dat de verbeelding aan de macht kan komen. Dat de mens van nature goed is. Dat het kwaad niet bestaat. Maar er bestaat geen nieuwe wereld. Ik herinner mij de viering van 10 jaar bevrijding op 5 mei 1955. De hele stad hing vol met vlaggen, alsof de Duitsers net vertrokken waren. Maar ik had nog nooit een Duitser gezien.

Opeens weet ik weer waar mijn droom vannacht over ging. Ik droomde dat het huis van mijn moeder in brand stond. Mijn moeder is al 33 jaar dood, maar dromen houden daar geen rekening mee. Het huis stond in brand, niet in lichterlaaie, maar een beetje. Er kwam langzaam rook naar beneden in het trappenhuis. Ik liep naar boven zoals ik als kind altijd heb gedaan. Langs de fietsen onderaan de trap die met een touw zijn vastgemaakt aan de leuning. Bovengekomen drong het onheil langzaam tot mij door. Ik zag waar de fik begonnen was: in de gordijnen van de voorkamer, maar ik kon er niets meer aan doen. Mijn moeder was wonderbaarlijk rustig. Ze wees me op de vlammen alsof het een alledaags verschijnsel was. Zoiets als vlooien die de katten ’s zomers in huis brengen als je niet goed stofzuigt.

Ik had het zo’n beetje gehad en herinnerde me opeens hoe ik hier gekomen was. Kort tevoren had ik mij losgerukt uit een gezelschap dat mij niet aanstond. Er werd druk op mij uitgeoefend om rijles te nemen. Ik heb nooit auto kunnen rijden. Niet dat ik daar principieel op tegen ben, maar het is er nooit van gekomen. Ze moeten me niet onder druk zetten. Dat werkt volkomen averechts. Dit groepje voerde wat in het schild, maar ik weet niet meer precies wat. Ze wilden op reis en ik moest mee. Zoiets. Ik zag het huis van mijn moeder langzaam in vlammen opgaan. Mijn moeder verdween uit beeld.

Ik draaide me om en bevond me op een perron van het Amstelstation. Het was 10 mei 1940. De zon ging onder en de lucht verschoot in een raadselachtig mengsel van roze, paars en vermiljoen. Opeens zag ik iemand wiens naam ik niet zal noemen. Hij was ook weggelopen uit het zelfde groepje dat mij zo nodig op rijles wilde hebben. Er was iets verschrikkelijks gebeurd, zei hij. De oorlog was uitgebroken. Er werd geschoten in Amsterdam en er vielen bommen op Schiphol. Zijn huis was volledig in de as gelegd. Eén puinhoop, overal zwartgeblakerde restanten van meubels en ander huisraad. En toch was hij heel kalm. Een vreemde rust scheen over hem te zijn neergedaald. Zoals gewoonlijk was het erg stil op het Amstelstation dat nog geen jaar tevoren was opengesteld in aanwezigheid van hoogwaardigheidsbekleders.

– ‘Het is het licht’, zei hij. ‘Het is het licht’. ‘Dat kan wel wezen,’ zei ik,’ maar wat koop je ervoor?’