Links: Amsterdam 1957. Rechts: Amsterdam, gisteren in de Eemsstraat
Eerst dankzij het bewustzijn komt het niets in de wereld. In de angst ontdekt het bewustzijn zichzelf als een onbestemde vrijheid die is losgeslagen van elke geborgenheid. Het leven is onbestendig. In de moederschot bestond geen angst, alleen een onschuldig kabaal van klotsende geluiden. Ik weet niet precies wanneer de angst in mijn kinderjaren is verdwenen, maar het moet ergens op de lagere school zijn geweest. Langzaam, zoals de kou van een lange winter zich terugtrekt in het vroege voorjaar. Ik begon wat rustiger te kijken. Mijn blik ontspande zich voor het oog van de camera. De cycloop hield me niet langer opgesloten in de donkere grot van mijn innerlijk. Ik zie een pasfoto uit 1957. Hij is genomen in de Bijenkorf in Amsterdam. Ik was toen 10 jaar. Mijn vroege jaren waren voorbij en de pubertijd moest nog beginnen. Er zijn mensen die hun pubertijd hebben ervaren als een trage seizoenswisseling vol druilerige regenbuien. Voor mij was het een kortstondige weersomslag met wolkbreuken en windstoten, noodweer op de levenszee. Maar daarover later.
Fietsend door Amsterdam word ik mij er telkens weer van bewust – een ervaring die elke oude stad teweegbrengt maar Amsterdam bij uitstek – dat het centrum de kern is van een bebouwing die door de eeuwen in schillen daaromheen is ontstaan. Die organische structuur heeft een oude stad met het bewustzijn gemeen. Het geheel van primitieve veronderstellingen waaraan ik mijn identiteit ontleen, berust op een stelsel van concentrische overtuigingen die in de vroegste jaren van mijn ontwikkeling vooral duurzaam bleken te zijn. In het centrum daarvan bevindt zich de kern van mijn identiteit die nauw verbonden is met mijn moeder, maar ook met de stad waarin ik ben opgegroeid. Amsterdam is een ui die je langzaam kunt afpellen. In het midden bevindt zich niets, hooguit een ijzingwekkende stilte. Identiteit bestaat niet. Het zijn de lagen van het bewustzijn die gegroeid zijn rondom een leegte.
Ik moest naar de Peetersschool. Elke dag een half uur fietsen heen en terug, of drie kwartier met de bus. Die lange reis gaf me het gevoel dat ik anders was. Ik kwam uit Oost zoals de wijzen ooit uit het Oosten kwamen. De Peetersschool was een van de oudste Ro0ms-kath0lieke lagere scholen in Amsterdam-Zuid, opgericht in 1885 door mevrouw Peeters, als een katholieke school voor meisjes. Voor mij betekende het vooral een gelukkige tijd. Toen ik er in 1954 mijn schooltijd begon, was het inmiddels een gemengde school, wat voor het katholieke onderwijs destijds nog niet zo gebruikelijk was. Bovendien hanteerde men een nieuw systeem: het Dalton-onderwijs. Het kwam erop neer dat voor ieder kind een eigen tempo werd aangehouden. Elk vak had taken die je zelf moest uitvoeren. Je moest ook je eigen resultaten bijhouden in grafieken die op het prikbord voor iedereen zichtbaar waren. Zo werkte dit systeem op subtiele wijze toch een soort onderlinge concurrentie in de hand, maar daar had niemand last van, want de sfeer was heel ontspannen. Het was een georganiseerde chaos en daar voelde ik me uitstekend in thuis. Het was ook een beetje een katholieke kouwe-kak-school die bekend stond als de belangrijkste aanvoerhaven voor het St- Ignatiuscollege en het meisjeslyceum Fons Vitae, dat er tegenover lag aan de Reijnier Vinkeleskade.
De Brenninkmeiertjes en de Dreesmannetjes hadden hier nog als kind gespeeld. In de jaren vijftig werd die sfeer gelukkig wat losser, al zaten er ook nog kinderen uit de Apollolaan bij mij in de klas. Gelukkig heb ik op de lagere school altijd een aardige juffrouw gehad. Eerst juffrouw De Nijs, daarna juffrouw Lucassen, toen juffrouw Sauterelle en tenslotte juffrouw Van der Laar. Ik herinner mij de geur van warme melk in het overblijflokaal. Het hoofd van de school was Juffrouw Langenhoff. Ze woonde op het Jacob Obrechtplein en werd later opgevolgd door mijnheer Bal. Handenarbeid kregen we altijd in een klein lokaal op de bovenverdieping van een juffrouw – Mensink heette ze meen ik – die ook les gaf op De Werkschuit. Juffrouw Mensink zei wel eens dat ik later missionaris zou worden en het kerkje in de wildernis dan mooi zou kunnen versieren met wandschilderingen waarop het geloof voor de inboorlingen in beeltenissen werd duidelijk gemaakt. Door haar werd ik ook al vroeg ingewijd in de geheimen van ‘fingerpainting’, ‘sjabloneren’ en het werken met wasco, plakkaat- en waterverf. Passer en liniaal werden in de ban gedaan. Ook natekenen was uit den boze. Alles moest uit het hoofd en uit het hart. Inderdaad, ‘vrije expressie’ heette dat. En wat je er ook van bakte, alles was even prachtig en werd breeduit tentoongesteld op ouderavonden en open dagen.
Het is 8 maart 1958. Die datum staat met potlood achter op de foto, dus hij zal wel kloppen. Voor het eerst kijk een beetje kwiek uit mijn ogen. De eerste tien jaar van mijn leven is me dat niet of nauwelijks gelukt. Die wollen trui had mijn moeder gebreid. De schrijfpen houd ik correct tussen mijn vingers, want dat leerden ze je op school. Nog een echte kroontjespen. De zware inktpot had een rood schuiflaadje. Die inktpot rook altijd behoorlijk muf, naar inkt, hoe kan het ook anders. Het waren de jaren van de open horizon. De wereld ontvouwde zich elke dag als een spannend jongensboek.
Op het grote land bij het Scheldeplein, waar we vaak hadden gevoetbald, werd de Nieuw Rai gebouwd. Elke dag als de bus erlangs reed zag ik hoe de bouw vorderde. Grote metalen bogen spanden zich naar de hemel. Er werd een nieuwe wereld gebouwd. Mijn wereld. In zijn boek De grote jongen, psychologie van de vlegeljaren (1954) typeert de prof. dr. N. Beets de periode tussen het negende en veertiende levensjaar van een opgroeiende jongen als zeer vitaal en dynamisch. Het is de tijd dat alles klopt en in balans lijkt. Alles moet worden geëxploreerd. ‘De grote jongen’ ziet de wereld aan zijn voeten liggen. Als dat niet altijd al zo was, dan was dat zeker zo in de jaren van de wederopbouw.
In de vierde klas zaten we in een dependance, want de school had met ruimteproblemen te kampen. Zoals alle scholen in die tijd, want de geboortegolf eiste zijn tol. Zo bivakkeerden we in een houten noodgebouw, een type dat in de jaren vijftig veel werd toegepast: een zogenaamde Finse school. Deze bevond zich in de Breitnerstraat, een zijstraat van de Apollolaan. Aan de achterkant was een complex van tennisbanen, dat begin jaren zestig plaats moest maken voor het Hiltonhotel. Op de plek, waar onze klassenfoto van 1958 is gemaakt, werd ln 1991 Klaas Bruinsma geliquideerd en zou Herman Brood in 2002 nog van het dak afspringen. Maar op mijn klassenfoto is nog niets te merken wat daarop wijst. Op tv was Pension Hommeles en Greetje Kauffeld zong op de radio.
Klassenfoto 1958
Na school moest ik eerst nog een eind lopen naar de Beethovenstraat, waar ik bus E naar huis pakte. Maar voor dat het zover kwam, bleven we eerst nog voetballen aan de overkant. Ook ‘verstoppertje’ in de bosjes achter de school, was een geliefd tijdverdrijf. Alleen de politie, die nog druk surveilleerde, had daar wel eens problemen mee. Als er een ‘juut’ aankwam, was het zaak om zo snel mogelijk uit de bosjes te komen. Anders werd je opgepakt en ging je mee naar het bureau. Op een dag was het weer raak. Er volgde zoiets als een overval, terwijl de halve klas nog verstopt zat in de bosjes. Iedereen wist tijdig het vege lijf te redden, behalve Gwan Kwee. Hij had niet snel genoeg kunnen ontkomen en vluchtte terug in het struikgewas. Daarna volgde een ware omsingeling van wel drie agenten die het groen stelselmatig begonnen uit te kammen. Eén hield de wacht om een onverhoopte ontsnappingspoging eventueel alsnog te verijdelen. Aan de overkant van de straat keken we met zijn allen gespannen toe en we moedigden Gwan aan met aanwijzingen over waar de smerissen zich bevonden.
Opeens sprong onze belaagde klasgenoot als een duveltje uit het groen, ontweek met een schijnbeweging de agent die de wacht hield, sprong als een vlo over het hek en rende linea recta naar huis. Een groot gejuich steeg op. Gwan en ik raakten bevriend, niet zozeer naar aanleiding van dit gebeuren, maar omdat we het goed met elkaar konden vinden. Nadien zijn wel elkaar – inmiddels zestig jaar lang – nooit meer uit het oog verloren. Vaak bleef ik bij hem thuis in de Frans van Mierisstraat nog even spelen alvorens ik de lange reis naar huis aanvaardde.
Ook spaarden we samen plaatjes van Captain Grant. Dat waren ingekleurde afbeeldingen van passagiersschepen en oorlogsbodems: De Queen Mary, de France, de Queen Elizabeth, de Karel Doorman, De Bismarck, de Graf Spee, de USS Enterprise en de South Dakota. Gwan had iets met schepen. Als klein kind was hij met de De Oranje, ooit het snelste passagiersschip ter wereld, door het Suezkanaal gevaren en zijn fascinatie sloeg over op mij. Nog jaren lang heb ik kartonnen bouwplaten in elkaar geplakt en verzamelde ik alle gegevens van grote schepen uit het verleden. Boven op de kamer van Gwan hebben we ware zeeslagen uitgevochten. De ondergang van de Bismarck konden we samen navertellen van minuut tot minuut. Een oorlogsschip had voor mij een haast erotische lading. Het was nog de tijd van de grote oceaanstomers, machtig, soeverein en onverstoorbaar. Voor de grote jongen was geen zee te hoog.
In de hoogste klas gingen we drie dagen met schoolreisje naar het Jan Willem Roskamhuis in Nunspeet. Daar hebben we gevoetbald op een veldje tussen de dennenbomen. Ik stond als laatste man tussen de palen en eenmaal op die plaats wilde ik hem aan niemand meer afstaan. Na het eten las mijnheer Bal voor uit een kinderboek dat hij zelf had geschreven maar dat nog niet was gepubliceerd. Ik denk ook niet dat dit er ooit van gekomen is. Het was een slaapverwekkend verhaal. ’s Avonds speelden we een toneelspel op het podium van de recreatiezaal. Ik moest een kwartier lang stilstaan, doodstil. Daar was ik goed in, zo bleek, want ook de zaal werd stil. Voor het eerst merkte dat ik anders was dan anderen. Die stilte van binnen, dat hadden de anderen niet.
Tussen wieg en graf leert een mens duizend soorten stiltes kennen, maar de stiltes uit zijn jeugd blijven hem het langste bij. Zo herinner ik mij de geheimzinnige stilte in de gang van het grote, alleenstaande huis van mijn tantes in Huissen. De afwezigheid van elk geluid werd daar nog eens gemarkeerd door het zware tikken van een Friese staartklok met alle sterren, zon en maan, met bovenop een koperen Atlas die de wereld torste, geflankeerd door twee engelen met bazuinen. Ik hoor de stilte na het kerstontbijt bij het krieken van de dag, wanneer ik door een kier tussen de zware overgordijnen het eerste daglicht van een witte buitenwereld zag binnenvallen in een met kaarsen verlichte huiskamer.
Ik herinner mij de stilte die mij zomaar kon overvallen in mijn kleine kamertje op de bovenverdieping aan de achterkant van het huis. Dan zag ik de balkons aan de overzijde waar ook mensen woonden, maar die je zelden zag, en schoorstenen met rookpluimen die traag bewogen op de winterwind. Ik herinner mij de stilte die bijna zichtbaar werd achter de bevroren ruit als ik daar mijn warme hand op legde of met mijn vinger woorden schreef die nog dagen leesbaar bleven in het ijs. Ik herinner mij de stilte van mijn ouders als zij samen zwijgend in de erker zaten te schemeren en ik binnenkwam en bruusk het licht opdeed. Ik hoor de stilte als ik ziek op bed lag en mijn moeder mij ’s middags een schoteltje met geschilde appel en sinaasappel kwam brengen. De stiltes van mijn jeugd waren zwaar en duurden lang. Zij daalden neer in mijn ziel waar ze nog altijd hoorbaar zijn.
‘In een sfeer van respect en verdraagzaamheid voor de gevoelens van het kind kan het kind in de scheidingsfase de symbiose met de moeder opgeven en geleidelijk overgaan tot autonomie.’ Dat schrijft Alice Miller in haar boek Het drama van het begaafde kind, op zoek naar het ware zelf (1981). Aan respect en verdraagzaamheid voor mijn gevoelens heeft het mij als kind nooit ontbroken. Integendeel, ik kreeg alle ruimte en alle respect, niet allen van mijn vader maar zeker ook van mijn moeder. Evengoed is het waar dat ik moeite had om de symbiose met mijn moeder te verbreken. In alles wilde ik voldoen aan het ideaalbeeld dat zich van mij had gevormd, terwijl ik stelselmatig de in mij ontwakende levensdriften negeerde. Het was alsof iedereen om me heen deel uitmaakte van hetzelfde komplot dat mij onvermoeibaar en zorgvuldig vasthield in de fantasieën van mijn kinderwereld.
In die ballingschap moet ik de stilte uiteindelijk in mijzelf hebben ontdekt.
Het einde van de Middenweg in Amsterdam, Watergraafsmeer, 1955 ( foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)
Nog een laatste herinnering schiet mij te binnen. Ook dit was 1958. Ik was een jongetje van elf. De wereld, die aan mijn voeten lag, zou teloorgaan in een zonsverduistering. In Stockholm werd de finale gespeeld van het wereldkampioenschap en Ajax speelde thuis tegen GVAV. Op straat hadden we een voetbalclub en ik had maar één schijnbeweging in huis. Ik had hem van Pele. Garincha, Didi en Vava deden voor mij niet mee. En opeens wàs ik Pele op weg naar het Ajaxstadion. N.O.A.D had de mooiste naam: ‘Nooit Ophouden Altijd Doorspelen’ betekenden de letters. Als je maar door blijft lopen kom je altijd weer thuis. De aarde is rond nietwaar. ‘Op de stoep blijven en niet oversteken’, hoorde ik nog zeggen. Ik kende het trottoir als de blauwe plekken op mijn knieën. David deed het met een slinger en Klein Duimpje met steentjes. Gekke Kees was de enige die me bang kon maken.
Witte pijlen volgden het spoor terug toen ik over de Kruislaan en de Middenweg naar Betondorp liep. De tijd liep met me mee, de aarde stond stil en de woorden hadden kleuren. In de verte klonk een stem uit de luidspreker: “Goedemiddag dames en heren en welkom in het Ajaxstadion. Hier volgen de opstellingen zoals vermeld staan in het programmablad Rood-Wit Thuis.” Bij het eindpunt van lijn negen klom ik de Ringdijk op. Het Ajaxstadion verwijderde zich en voor ik de tunnel onder het spoor inging hoorde ik het eerste gejuich overgaan in gejoel. De bal was naast. Ik gooide een steentje vanaf de Ringdijk. Drie keer ketste het op het water tot ik de rimpels zag verwijden in cirkels. Thuisgekomen zette ik de laatste pijl op de stoep. De cirkel was gesloten. De tijd liep door. Aankomst en vertrek vielen altijd samen in die stille Watergraafsmeer waar ook mijn jeugd leek stil te staan.