Circus op het Scheldeplein, 1955 (foto Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)
Scheldeplein, Amsterdam. De nieuwe RAI staat er nog niet. Ik sta voor garage waar de halte is van de bus. DODGE staat er te lezen op de gevel. Als ik me omdraai kijk ik uit over het eindeloze opgespoten land met in de verte de opgehoogde spoordijk die daar in de jaren dertig is aangelegd. Ik loop door en merk dat ik op weg ben naar een begrafenis. Theo Eerdmans, de beroemde quizmaster, blijkt te zijn overleden. Gaandeweg kom ik er achter dat hij niet zomaar dood is gegaan. Hij is vermoord. De familie is in tranen. Ik ga naar binnen en bevind me plotseling vlakbij de kist. Er klinkt muziek. Het is de negende symfonie van Beethoven. ‘Alle Menschen werden Brüder’ schalt het door de ruimte van een grote koepelzaal. Een stoet mannen in zwarte pakken komt langzaam in beweging. Ze dragen een pop bij zich die aan een galg hangt. Ik voel een enorme aandrang om te gaan huilen en geef me daar vervolgens schaamteloos aan over. Geheel opgelucht word ik wakker.
Vreemd. Alweer de dood in mijn droom vannacht. Ik ken niemand in mijn naaste omgeving die ooit vermoord is. Gisteren aan tafel heb ik wel een gesprek gevoerd over de vraag waarom mensen tegenwoordig zoveel belang hechten aan hun eigen begrafenis. De regie neemt men meestal zelf vooraf in handen. De gang van zaken wordt nauwgezet uitgestippeld. Het drukwerk is keurig verzorgd met afgewogen teksten. De muziek is prachtig en getuigt van goede smaak. Als er geen leven meer is na de dood, worden de rituelen rondom de dood blijkbaar heel belangrijk.
Je wilt niet weten wat ze tegenwoordig allemaal met de as van een geliefde dode doen. De eigen begrafenis wordt zo het meest ultieme, individuele expressiemiddel. De dood wordt een uiting van lifestyle. Voor mij hoeft dat niet zo nodig. Ik kan mij ook moeilijk een voorstelling maken van mijn eigen begrafenis. Geen muziek en geen bloemen, dat lijkt me nog het beste. En zeker geen sprekers. Ik moet er niet aan denken. Voor mij is niet zozeer de dood onbelangrijk, als wel het leven zelf. Zo heb ik het altijd geleerd.
De cultus van de begraafplaats werd bij ons thuis vroeger als een soort heidens ritueel beschouwd. Wie dood ging vertrok naar elders. De vogel was voor eeuwig gevlogen. Het lichaam was slechts een schamele behuizing, zoals het leven niet meer was dan een overnachting in een slechte herberg. Ook nu alle religieuze rimram eromheen is weggevallen, is bij mij het besef blijven bestaan dat het leven er eigenlijk niet zo veel toe doet.
Het laatste hemd heeft geen zakken. Je wordt naakt geboren en je gaat naakt de kist in. Het leven is een zeepbel die zomaar uit elkaar kan spatten. Een droom die wegvliegt in de nacht, meer is het niet. Het oneindige wordt in de dood hersteld, doordat het eindige, dat door de geboorte in werking trad, wederom buiten werking wordt gesteld.
Nog een vraag. Waarom wordt er tegenwoordig zo weinig nagedacht over de dood? De dood wordt doorgaans afgedaan al iets ongrijpbaars waar niets over te zeggen valt. Het leven is ervaarbaar maar de dood is dat niet. Zekerheid omtrent de dood of wat daarna komt is voor een mens onmogelijk. Geen enkele innerlijke evidentie daaromtrent kan op een andere voorstelling de overhand nemen. Toch zijn er heel wat mensen die hierover met stelligheid een mening hebben. Zij menen iets te weten over het grote ‘niets’ dat ons te wachten staat. Of over het mogelijke iets, wat dat ook moge zijn.
Niets weten we over de dood en toch kent de angst voor de dood geen grenzen. Ook een dier kent doodsangst, maar daar blijft het bij. Alleen de mens kan de dood voor zich uit werpen en tot een voorstelling maken. Maar alle menselijke voorstellingen over de dood ontspruiten aan het leven zelf. Het leven is impliciet aanwezig in elk metafysisch idee over de dood.
De dood is de schaduw van het leven, een fenomeen dat daar nooit los van komt. Toch is het discours over de dood in onze tijd aan het verdwijnen. Onderwijl dient een vreemde paradox zich aan, nu we niet meer nadenken over de dood. Hoe doder de dood wordt, des te ondenkbaarder wordt de gedachte dat de dood niets anders kan zijn dan dat.
Ik weet het, ik dwaal af. Laten we terugkeren naar het Scheldeplein, want daar was ik in mijn droom vannacht. Het was 1959. In Eindhoven liep het eerste Dafje van de lopende band. Op het Spui in Amsterdam werd Het Lieverdje onthuld. Teddy Scholten won het Eurovisiesongfestival met Een beetje. Elvis Presley zat in militaire dienst. Kennedy was nog geen president en we hadden nog geen man op de maan. Maar er stonden wel olifanten op het Scheldeplein. Tenminste, dat geloof ik. ’s middags voetbalde ik wel eens op die grote, onbebouwde vlakte tot aan de horizon.
Scheldeplein, Amsterdam, 25 april j.l.
Heel in de verte zie ik me daar nog lopen als jongen onder een leeg hemelgewelf. Ooit scoorde ik hier op een vrije woensdagmiddag het winnende doelpunt in een wedstrijd tegen het elftal van klas 5B van de Peetersschool. Maar Gertie Pappot was beter dan ik. Hij woonde in de Deurloostraat vlak achter de garage, evenwijdig aan de Geulstraat, waar in die tijd ook Willem Jan Otten woonde. In zijn boek Onze Lieve Vrouwe van de Schemering (2009) schreef hij het volgende .
‘We schrijven de ondoorgrondelijke voortijd van onze beschaving, toen er in elke straat maar één televisietoestel stond waarop maar één programma te zien was. Ik was zeven en had mij, tegen het uitdrukkelijk verbod van mijn moeder in, aan een tocht de Scheldestraat over gewaagd, over de brede vluchtheuvel waarop de patat-fritestent stond, over het uitgestrekte, braakliggende terrein dat het Landje werd genoemd – en waar een jaar later de bouw zou beginnen van een uitdijend, glazen heelal dat thans de RAI heet -, en ten slotte was ik daar beland waar ik al helemaal niet geacht werd te zijn: in een moerassig areaal aan de voet van de Ringdijk. Deze dijk was, gezien vanuit ons huis in de Geulstraat, het einde van mijn wereld, daar waar de wolkenpartijen begonnen. Toen ik de dijk had beklommen zag ik in de diepte, tussen de lage bosjes, olifanten. Vier of vijf olifanten.’
Willem Jan Otten publiceerde in 1999 Het wonder van de losse olifanten, een rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie. Op die rede is het verhaal gebaseerd dat hij tien jaar later publiceerde in Onze Lieve Vrouwe van de Schemering. De olifanten, zo blijkt later uit zijn verhaal, waren van het Circus Sarrasani, die daar zijn tenten had opgeslagen. Niemand wilde hem geloven, behalve juffrouw Ruiter die op school vertelde dat ze met de hele klas naar het circus zouden gaan.
Het is de opmaat voor een verhandeling over het verschil tussen geloven en weten. Juffrouw Ruiter geloofde hem, omdat ze wist dat het waar was wat hij zei. Geloven is niet hetzelfde als iets voor waar aannemen. Zoals een gedicht een openbaar geheim is, een manier om iets niet te begrijpen en het toch te zeggen, zo is het ook met geloven. Religie en poëzie hebben volgens Otten veel met elkaar gemeen. Ze zijn het convex en concaaf van dezelfde lens.
Kijk, zo mag ik het horen. Willem Jan Otten gelooft er nog in. Sterker nog: hij gelooft! Geloof, geloof… wat is dat toch? Zelf ben ik er niet zo sterk in. Sterker nog, ik heb mijn geloof al lang geleden verloren. Maar hoe gek het ook klinkt, ik geloof in mensen die nog ergens in geloven, zolang het maar zoiets blijft als poëzie. Ik geloof in het geboren worden van de tijd, elk moment opnieuw, als een stroom die overal ontspringt en nooit verdwijnt, maar eeuwig stromen blijft. Ik geloof in de bron van het hier en nu. De eeuwige bron in mij. In die zin kan ik als ongelovige toch nog in iets geloven, al is het maar in Willem Jan Otten die dit geloven zo mooi kan verwoorden. Veel beter dan ik. Hij doet het zelfs met met olifanten.
Optocht van olifanten van Circus Sarrasani door de straten van Amsterdam (foto: Beeldbank Nationaal Archief))
In 2014 kreeg Willem Jan Otten de P.C. Hooftprijs toegekend voor zijn beschouwend proza. Terecht vond ik, want door de jaren heen heb ik alleen maar beschouwend proza van hem gelezen. Zijn gedichten, romans en toneelstukken zijn aan mij voorbijgegaan, en dat kan geen toeval zijn denk ik dan. Evenals Gerard Reve bekeerde Willem Jan Otten zich tot het katholieke geloof. Willem Jan Otten bekeerde zich al in 1999. Dat deed hij enige tijd nadat zijn echtgenote hetzelfde had gedaan.
Zo hoort dat in een goed huwelijk, want ‘twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen,’ zei mijn moeder zaliger altijd. En mijn moeder kon het weten want ze ging rechtstreeks naar de hemel. Dat zei ze zelf altijd. Ze was er heilig van overtuigd. Ik vermoed ook dat ze daar gelijk in had, want mijn moeder kon nog echt geloven.
Die fraaie passage over de olifanten op het het braakliggend terrein bij het Scheldeplein heb ik gisteren nog eens opgezocht. Die woorden hebben zich inmiddels vermengd met mijn droom over het Scheldeplein, al zag ik daar nooit die olifanten achter de Ringdijk. Toch denk ik dat Willem Jan Otten nog wel eens droomt van die olifanten. Dat geloof ik zeker.