Religie in een nieuwe gedaante

Op de drempel van deze nieuwe tijd, op 1 augustus 1933, hield een Fries ‘om utens’, architect G. Feenstra uit Arnhem, een lezing voor de Provinsjale Underwysrie met als onderwerp: Fryslân en de moderne boukeunst, moade en kultuer. Zijn verhaal begon met een tour d’horizon, een panoramische beschrijving van wat zich in de afgelopen dertig jaar aan stromingen en vernieuwingen had voorgedaan – zowel landelijk als in ’t bêste lân fan de ierde. Wat volgde was een pleidooi voor een sterke, krachtige bouwkunst die verbonden is met de geschiedenis en het wezen van volk en land. Tussen al die volzinnen was het alsof de spreker even naar adem snakte, toen hij de sfeer van de tijd als volgt treffend verwoordde:

Begrijpelijk is alles. Wanneer de wereld in stukken ligt, wanneer Bach en Beethoven hun plaats moeten inruimen voor de jazzband, wanneer de werkloosheid regel en werk uitzondering wordt, wanneer de machine het werk regelt, waneer beursnoteringen in de plaats van gewijde woorden komen, dan is alles te begrijpen. Dan is het begrijpelijk dat wij niet meer rustige, eenvoudige huizen bouwen, dat wij kerken bouwen als bioscopen… en dan is het begrijpelijk dat ieder ingehouden uiting van bouwkunst niet gerespecteerd wordt. ‘

Kortom, de geest van Oswald Spengler had in het begin van de jaren dertig alle uithoeken van het Avondland in bezit genomen, zelfs Friesland. De wereld was een schijngestalte geworden, alsof de werkelijkheid verdwenen was in de illusoire betovering op het witte doek van de bioscopen. Het was een geleidelijk proces van ontwerkelijking geweest dat eigen was aan de modernisering en de daarmee gepaard gaande secularisering. Het verdwijnen van de religie ging gelijk op met een onttovering van de wereld, een proces dat van de weeromstuit leidde tot een sterke behoefte aan nieuwe fantasma’s. De bioscoop leek die fantasma’s op afroep beschikbaar te stellen in de schijngestalten van Hollywood. Zo leek de betovering van de religie een horizontale doorstart te krijgen in de schijnwereld van een modern sluimerbewustzijn. Kerken werden bioscopen. 

Je zou dit een nieuwe variant van de substitutie-theorie kunnen noemen. De immanente dynamiek van God naar Duivel. Deze theorie komt uitgebreid aan bod in de studie van G.J. Buijs, Tussen God en Duivel, totalitarisme, politiek en transcendentie bij Eric Voegelin (1998). Voegelin (1901-1987) is de bedenker van de moderne substitutie-theorie, Dat is de theorie waarin de totalitaire ideologie geïnterpreteerd wordt als een immanent substituut voor een eerdere religieuze, op een transcendentie gerichte symboliek. Daarmee kwam een oude theorie in een nieuw licht te staan. Want het procédé van substitutie van een nieuwe gedaante van religie in een traditioneel patroon van de religie is waarschijnlijk zo oud als de religie zelf.

In de theologische zin kwam de substitutie-theorie erop neer dat met de komst van Christus de Kerk de plaats van het Joodse volk had ingenomen. Het Oude Testament, dat zich richtte op het verbond dat God met het Joodse volk had gesloten, was nu tot vervulling gekomen en daarmee een gepasseerd station. Het Jodendom werd door het christendom letterlijk gesubstitueerd. Zo bezien zou na het verdwijnen van het christendom de doorstart van een seculiere religie in al zijn gedaantes – van de religieuze getinte, totalitaire systemen tot aan de mediasluimer van de spektakelmaatschappij – gezien kunnen worden als nieuwe varianten van deze substitutie-theorie. Schijn wordt werkelijkheid. Nep wordt echt. Een complottheorie wordt een feit.

‘Soms, als ik een acteur tegenkom, wiens gezicht en gestalte mij van de film bekend zijn, komt het mij voor, dat ik niet hemzelf maar zijn schaduw tegenkom; hoewel het toch zeker is en mijn verstand mij zegt, dat hij die schaduw, die ik van het witte doek ken, heeft gecreëerd. Toch wordt hij aldus, wanneer hij mij tegenkomt, met al zijn lichamelijke leven, de schaduw van zijn eigen schaduw.’

Zo verwoordt Joseph Roth wat hij onder het begrip ‘Antichrist’ verstaat. Zijn gelijknamige boek verscheen in 1934, een jaar nadat Hitler in Duitsland aan de macht was gekomen. Ewout Kieft schreef hierover een fraai artikel: Joseph Roth en De Antichrist, religieus engagement in de strijd tegen de nazi’s (2006). Wat in het Nieuwe Testament, in de Brieven van Johannes, was voorspeld leek in het interbellum werkelijkheid te worden. Toch was het niet, zoals in de Middeleeuwen, de Antichrist als persoon die Roth in zijn boek ten tonele voerde, maar de Antichrist als de duistere macht van het kwaad, dat wil zeggen: een abstracte gedaante van onderdrukking die zich in tal van ideologieën manifesteerde.

De Antichrist zag Roth niet alleen opdoemen in de nationaal-socialisme, maar ook het communisme, het kapitalisme, en zelfs in het Vaticaan dat op 20 juli 1933 een concordaat met de nazi-regering sloot. Die laatste ontmaskering van de Antichrist is opmerkelijk, omdat Roth als Jood van origine zich juist had bekeerd tot het Rooms-katholicisme. Maar hij herkende de Antichrist vooral in pseudo-religies die zich in overal in nieuwe gedaantes van de godsdienst manifesteerden, horizontaal als een repressief systeem in de maatschappij, en niet langer verticaal als een lijn die God in de hemel met de mens op aarde verbindt. Menno ter Braak die het boek van Roth recenseerde omschreef het als volgt: 

In onze wereld dreigt alles, wat ons ten goede gegeven is: de techniek, de uitvindingen, het verstand, ons ten kwade te gedijen. Een schaduwwereld ontstaat, een Hades vol schimmen reeds op deze aarde; de Hades van de moderne mensheid is Hollywood. En wij zijn verblind en herkennen den Antichrist niet in zijn talloze schijngestalten: Amerika, Sowjet-Rusland, ons eigen werelddeel Europa.’ 

Hoe is mogelijk dat in Nazi-Duitsland in het algemeen, en in het brein van Adolf Hitler in het bijzonder, sprake kon zijn van een volledige ompoling van goed en kwaad? Het heeft er alle schijn van dat deze ompoling iets van doen heeft gehad met de snelle teloorgang van het christendom met alle substituten die daarvoor in de plaats kwamen. Dat proces werd op lucide wijze door Nietzsche aan het licht gebracht, vooral in zijn boek De Antichrist, dat hij schreef in 1889, het jaar dat Hitler geboren werd. Alleen al daarom was het niet zo vreemd om in de opkomst van Hitler de verschijning van de Antichrist te herkennen. Zeker als men bedenkt dat Hitler in no time een diametrale omkering van christelijke en humanitaire waarden tot stand bracht. 

In feite wilde Hitler de gewetensfunctie van de mens uitschakelen. Dat was ook een van de redenen – en niet de minste – voor het ontstaan van zijn rabiate jodenhaat. Het waren immers de Joden geweest die het geweten ooit hadden uitgevonden, toen Mozes aan Gods uitverkoren volk de tafels de Tien Geboden schonk. Ook Jezus Christus was een Jood, weliswaar een Jood die tot nieuwe inzichten was gekomen, maar een Jood verloochent zichzelf nooit, althans volgens de denkwereld van Hitler. Er waren aanhangers van de Arische rassentheorie die beweerd hadden dat Jezus een Ariër was geweest. Maar Hitler vond dat onzin. Hermann Rauschning laat hier in zijn Gespäche met Hitler (1938) ook geen twijfel over bestaan als hij Hitler zelf als volgt citeert:

 ‘Het zou dwaasheid zijn van onze kant om van Jezus een Ariër te maken. Wat Chamberlain heeft geschreven is belachelijk; en dan ben ik nog beleefd. Wat we gaan doen? Ik zal het u zeggen: we gaan zorgen dat de kerken alleen maar doen wat ze nu ook al doen en dat is: ieder dag een stukje terrein verliezen. Denkt u werkelijk dat de massa weer christelijk wordt? Onzin! Nooit meer. Dat sprookje is uit. Niemand al er meer naar luisteren en wij zullen daarvoor zorgen. De pastoors zullen hun eigen graf moeten graven. Ze zullen hun eigen God aan ons ver raden. Ze zullen als goed vinden als ze hun baantjes en armzalige salarissen maar mogen behouden’

In datzelfde tafelgesprek zette Hitler tevens uiteen welk programma hij zou volgen om dit doel te bereiken. Hij zou hetzelfde doen wat de Katholieke kerk gedaan had, toen ze haar geloof aan de heidenen opdrong: behouden wat in haar kraam te pas kwam en de rest veranderen. Pasen bijvoorbeeld zou niet langer ‘de Opstanding’ betekenen, maar maar ‘de eeuwige vernieuwing van het Duitse volk’. Daarmee werd de substitutietheorie in werking gezet als het verborgen adagium van het nationaalsocialisme. In het vroege christendom was hetzelfde gebeurd, want dit was van oudsher allerminst een eenduidige leer.

Het vroege christendom was eerder een vergaarbak van waardevolle bestanddelen van concurrerende sekten, zoals de Mithrasdienst, de Isisdienst en de Eleusische mysteriën. Het had zich pas als een curieus theologisch systeem geformeerd in een tijd dat de klassieke beschaving op zijn eind liep, het Romeinse Rijk ten onder ging en bij menigeen het idee ontstond dat caritas en barmhartigheid het meest probate tegenwicht vormden voor een samenleving die zijn sociale cohesie stilaan verloor. Hitler deed hetzelfde toen het christendom slijtagescheuren begon te vertonen. Zo beschouwd is elke religie, zelfs elke Ersatzreligion, een substituut voor een godsdienst in verval.  

Zoals gezegd, dit procédé van substitutie is zo oud als de religie zelf. Wellicht geldt dit ook voor de ompoling van goed en kwaad bij het verschijnen van een Antichrist, de tegenpool van een Messias. Toen Hitler op het toneel verscheen was het idee van de Antichrist in ieder geval al tweeduizend jaar oud. De Antichrist zou de schuld zijn geweest zijn van de val van Rome. Hij stak de kop op in de het gevoel van ondergang bij het naderen van de eerste millenniumwisseling. Op het einde van de Middeleeuwen was hij er weer in de tijd van de Reformatie. Luther zag in de paus de verschijning van de Antichrist. Rond 1900 spookte hij weer rond in Europa, bijvoorbeeld in het hoofd van de Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf, die in 1909 als eerste vrouw de Nobelprijs voor literatuur ontving, onder meer voor haar boek De wonderen van de Antichrist uit 1897.

Daarin wees zij op het opkomend socialisme als de verschijning van de Antichrist. Tenslotte, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog die miljoenen jonge mannen de dood in joeg, zag menig dominee de satanische contouren van Antichrist opdoemen in de naderende schemering van het Avondland. Het einde van de negentiende eeuw, culminerend in de tijd van de De Eerste Wereldoorlog, werd ervaren als een crisis in de westerse beschaving. Aan het begin van die periode had Nietzsche zijn beroemde boek De Antichrist geschreven, waarin hij als een razende tekeer ging tegen de verloedering van het christendom en de  decadentie van de moderne tijd met zijn lauwe compromissen en benauwde levensangst.

In de bundel Moderniteit, modernisme en massacultuur in Nederland, 1914-1940 (2004) wijdt Enne Koops een hoofdstuk aan de gereformeerde prediking in Nederland voor en tijdens de jaren van de Eerste Wereldoorlog. Daaruit blijkt dat het cultuurpessimisme van de jaren dertig in feite werd voorbereid door gereformeerde doem-predikers. De opkomst van de moderniteit ging niet alleen gepaard met een toenemende secularisering, maar ook met een groeiend verzet vanuit het traditionele christendom tegen de vermeende verschijning van de Antichrist in een steeds goddelozer wereld. De grote verwarring van de Eerste Wereldoorlog leidde niet alleen tot een opleving van een heidens vitalisme, maar ook tot een reveil van christelijke jongerenbewegingen die streefden naar een morele synthese of een herstel van oude waarden.

Beide impulsen hebben bijgedragen aan de doorbraak van de moderniteit, het anti-christelijke evenzeer als het anti-moderne denken. Inmiddels leven we ruim honderd jaar later in een wereld, waarin seculier en religieus denken opnieuw elkaars tegenpool vormen, zij het in een andere rolbezetting. Modernisering heet nu globalisering en de radicale imam speelt niet zelden de rol van de steile dominee van weleer die in tijden van ondergang en verval hel en verdoemenis predikt. Voor wie het wil kan telkens weer de Antichrist herkennen. Op de hoek van de straat, maar ook in een verderfelijke ontwikkeling die zich in de samenleving voltrekt. Het is of dit patroon zich blijft herhalen in elke nieuwe context. Religie verdwijnt niet. In haar grondpatronen wordt keer op keer iets nieuws gesubstitueerd.

De Antichrist vermomt zich. Hij is altijd incognito, verscholen achter de identiteit van een ander, verhuld in in zijn eigen tegendeel: een Messias of een Verlosser. Of hij verschuilt zich in een ontwikkeling die door zijn tijdgenoten totaal verkeerd geïnterpreteerd wordt. Kortom, in de waan van de dag. Het meest verraderlijke van de Antichrist is zijn vermogen om sympathie op te wekken. Zoals de Rolling Stones zo fraai verwoord hebben in hun song Sympathy for the Devil. Maar je kunt hem ook ontmaskeren. In zijn boek Antichrist typeerde Joseph Roth in 1934 dat proces van ontmaskering als volgt: 

Maar ik heb hem herkend: ik doorzie hem, wanneer hij in het Oosten van dit ondergaande werelddeel de arbeiders vrijheid belooft en de arbeid adel zegt te verlenen, waneer zij in het Westen belooft de vrijheid der beschaving te verdedigen en valse vlaggen der menselijkheid hijst op de daken der gevangenissen, wanneer hij in het midden van Europa (dat wil zeggen tussen Oost en West) een volk vrede en welvaart voorspiegelt en de oorlog voorbereidt waarin het zal ondergaan; wanneer hij het meest in zichzelf gekeerd volk van Europa, de Engelsen, de matrozen van het oude werelddeel, overhaalt tot onverschilligheid voor alles wat er op het vaste land passeert (…); wanneer hij het volk van Europa’s bergen, de Zwitsers, en die ontroerend argeloze kinderen der kusten, de Hollanders, voorspoed en winst belooft, zodra de anderen elkander beginnen te vermoorden; wanneer hij de gelen tegen de blanken, de zwarten tegen de gelen en de blanken uitspeelt; wanneer hij de Italianen de macht van het oude Rome belooft, en de hedendaagse Grieken de glans van het vroegere Hellas; ja, zelfs wanneer hij, de vorst der hel, het Vaticaan bezoekt en er concordaten dicteert … dan ken ik hem, de Antichrist. En zijn macht moge dan veel groter zijn dan de mijne, ik vrees hem niet en ik zal trachten hem te ontmaskeren.’

Misschien wordt het tijd om nu eindelijk eens te stoppen met dit soort ontmaskeringen van het ultieme kwaad. In plaats daarvan zou men de aandacht kunnen richten op de hardnekkige herhaling van patronen die eigen zijn aan de religie en het verscholen mechanisme dat aan die eeuwige herhaling ten grondslag ligt. Imagine no religion…. No hell below us… Above us only sky. Maar ook dat is al eens eerder gezegd. Zelfs de fascinatie voor het echte, voor de goddeloze flux van het hier en nu, zoals dat in the sixties hoogtij vierde, kan een substituut voor religie zijn. Zolang er nog mensen leven op deze planeet, zal er enigerlei vorm van religie bestaan. En daarmee ook uitsluiting, verkettering, moord en doodslag. Uit ontzetting over dit soort menselijk gedrag is ook – wonderlijke genoeg – de religie ooit in het leven geroepen. Er is geen weg terug. We moeten doorgaan, maar hopelijk wel met de wijsheid van een voortschrijdend inzicht.