De verweesde transcendentie
Zo’n honderdvijftig jaar geleden schreef Flaubert zijn Woordenboek van pasklare ideeën. Wie vandaag zo’n woordenboek zou willen samenstellen kan gevoeglijk onder het lemma ‘God’ de volgende woorden opnemen: ‘ Van menselijke makelij (zie: illusie)’. Je kunt wel van mening zijn dat dit niet zo is, maar dan ben je out of date. Je plaatst je daarmee buiten de consensus van het gezonde verstand dat gevoed wordt met pasklare ideeën. Als je het anders ziet, word je niet meer serieus genomen. Dat religie van menselijke makelij is, wordt gezien als een bewezen waarheid die onomstotelijk is komen vast te staan en waar verder niet meer over gesproken wordt.
God is dood, dat weten nu wel. Het discours over het al dan niet bestaan van God is gepacificeerd, zo stelt Hans Boutellier in zijn boek Het seculiere experiment (2015). Over deze voorheen heikele kwestie slaan verstandige mensen elkaar niet meer de hersens in. Wij, seculiere en verlichte westerlingen zijn tot rust gekomen als het gaat over het bestaan van God. De onrust hierover komt van elders. Zij stamt uit de premoderne tijd, toen er nog geen sprake was van een rationeel, wetenschappelijk wereldbeeld, waarin de waarheid iets is dat door toedoen van kritiek en onderzoek altijd plaats kan maken voor nieuwe inzichten en nieuwe waarheden.
Anno 2021 leven wij in een seculiere tijd en ik ben een kind de snelle secularisering die zich in de jaren zestig voltrok. In die jaren was er in Nederland sprake van een diepgaande crisis van het religieuze symbool, een crisis die alles te maken had met het verdwijnen van transcendentie. Om het bovennatuurlijke te verdedigen tegen het doorgeschoten rationalisme en materialisme van de moderniteit, werd in de decennia daarvoor de transcendentie geheel losgekoppeld van het natuurlijke en zo van alle aardse smetten gevrijwaard. Van de weeromstuit kon de verwereldlijking ongestoord zijn gang gaan, waardoor uiteindelijk het religieuze geloof als zodanig plotseling als sneeuw voor de zon zou verdwijnen. Zelfs het seksueel misbruik van veel priesters in die heeft wellicht iets te maken gehad met de geheel van de aarde losgezongen bovennatuur. Kortom, het geloof verdween niet door een tekort, maar een teveel aan transcendentie.
Deze crisis had een veel bredere draagwijdte dan ‘het verraad van de theologische elite’, zoals het wel eens is aangeduid. Het was eerder een crisis in de moderne ervaring van tijd en ruimte, die in de jaren zestig haar climax bereikte, waardoor het verlangen naar een bovennatuur door haar eigen velgen zakte. Onderwijl was de mystiek bij veel theologen geheel uit beeld verdwenen, terwijl de mystiek in de subculturen juist omhoog schoot als onkruid tussen het asfalt. Deze ontwikkelingen heb ik proberen te beschrijven in mijn boek Modernisme in Lourdes, Gerard Reve en de secularisering (2013). Op kleinere schaal in De Fries die in de toekomst sprong, Fries modernisme in de jaren zestig (2016). En eerder aan de hand van mijn eigen (psychotische) ervaringen in die tijd.
Wat ik me nu afvraag is het volgende. Zou het zo kunnen zijn dat de transcendentie-crisis van de jaren zestig iets van doen heeft met de verschuiving in de transcendentie-ervaring zoals die zich in het interbellum heeft voorgedaan, dat wil zeggen: vanuit de religie naar een totalitaire ideologie. Onlangs stuitte ik op het werk van Eric Voegelin (1901-1985). Hij heeft zich diepgaand bezig gehouden met deze problematiek, die ook wel ‘de substitutie-these’ wordt genoemd. Je zou het ook ‘de verweesde transcendentie-ervaring’ kunnen noemen.
Als de transcendentie te zeer wordt losgezongen van de aardse ervaring van het leven, dan duikt hij op in andere regionen van het bewustzijn en de samenleving, bijvoorbeeld in de politiek met alle kwalijke gevolgen van dien. Het open bewustzijn dat eigen is aan de traditionele transcendentie-ervaring ontaardt dan in een gesloten bewustzijn dat gevoelig is voor complot-theorieën, uitsluiting en tenslotte: systematisch geweld. De ervaring van transcendentie slaat dan in het bewustzijn naar binnen toe, met als gevolg een gnostisch of zelfs manicheïstisch wereldbeeld met een radicaal dualisme tussen goed en kwaad. Dat kwaad wordt dan weldra herkend (of geprojecteerdl) in een nieuwe duivel, de Joden bijvoorbeeld.
In Nederland is het werk van Voegelin niet zo bekend. G.J. Buijs, hoogleraar aan de VU, publiceerde in 1998 een uitgebreide studie over zijn werk, met als titel: Tussen God en duivel, Totalitarisme, politiek en transcendentie bij Eric Voegelin. Bijzonder is dat Voegelin relaties ziet tussen veranderingen in het moderne bewustzijn en het ontstaan van het nationaalsocialisme. Die veranderingen brengt hij in verband met een gnostisch zicht op de wereld. De moderne staat van de mens, die gekenmerkt wordt door een overmatige verlichting van het verstand, kan tegelijk ook een duistere voedingsbodem zijn van het collectieve geweld.
Alles moet immers van binnenuit komen, zoals dat ooit ook bij de gnostici het geval was. Het daadwerkelijke contact met de werkelijkheid, dat in de religieuze transcendentie-ervaring nog aanwezig was, is verloren gegaan. In feite – zo bedacht ik bij mezelf – gebeurt dat ook in de psychose (in ieder geval destijds bij mijn psychose), als de verbeelding de overhand neemt in het bewustzijn en vervolgens een hernieuwd maar verwrongen verbond sluit met de wereld. Het adagium van ’68 – ‘de verbeelding aan de macht’ – was ook in wezen psychotisch van aard, gezien de radicale verwerping van elke vorm van reflexieve distantie, traditie en autoriteit.
Als zo’n proces van collectieve verdwazing zich voltrekt, wordt al het ‘andere’ – of transcendente – herleid tot de gestalten van het ik. Zoals ook de gnostici dachten dat er een ‘goddelijke vonk’ in de mens zit, die zich verloren voelt in een wereld, waarin ze niet thuishoort. De van zichzelf vervreemde mens herwint dan zichzelf door ‘kennis’ (gnosis) van het drama van zelfverlies en vervreemding. De hippies hadden met Hitler gemeen dat ze een vermeende ‘goddelijke vonk’ van het bewustzijn als leidraad namen om tot een betere wereld te komen. Bij Hitler sloeg de waan naar buiten, bij de hippies naar binnen. Dat alles is inmiddels verleden tijd geworden, maar als het om de transcendentie-ervaring gaat, is het procédé van substitutie blijven bestaan.
Secularisering en sacralisering gaan hand in hand, zoals goddeloosheid en ‘publieke religie’ perfect kunnen samengaan. Als het heilige is ontheiligd kan het profane sacraal worden. Met als gevolg: een crisis in de ethiek. De keuze tussen goed of kwaad wordt dan functioneel of zelfs arbitrair bij gebrek aan een mythische verankering van het kwaad. In toenemende mate kan er dan sprake zijn van een een existentiële verdwazing, met daaronder een dringende behoefte – die helaas niet alom gevoeld wordt – aan een grondige heroriëntatie op het aloude verhaal van goed en kwaad.
Wat ooit is vergeten, is niet voorgoed verdwenen, maar blijft in een andere modus ongemerkt in het heden aanwezig. Dat geldt niet alleen voor de vergeten geschiedenis, maar ook voor het vergeten religieuze bewustzijn. Als de herinnering aan transcendentie is verdwenen, is een nieuw proces van daadwerkelijke ‘her-innering’ nodig. De ervaring van transcendentie, die in de moderne tijd is loszongen van de wereld, zal dan opnieuw tot bewustzijn moeten worden gebracht. Maar dan wel met een grote mate van reflexieve distantie. Sterker nog: wat immanent is geworden, moet weer transcendent worden.
Als dat niet gebeurt, zal die verweesde transcendentie-ervaring maar al te graag zijn uitweg zoeken in een vergoddelijking van andere terreinen van het leven. Bijvoorbeeld de politiek, zoals de uitbraak van totalitaire systemen van het interbellum met schade en schande heeft aangetoond.
Maar dan blijft er een vraag bestaan, waar de diepgaande analyses van Eric Voegelin geen antwoord op bieden: hoe komt het dat wij het zo lang vreedzaam volhouden in deze seculiere tijd? Is ‘het seculiere experiment’ dan toch geslaagd? Is de verweesde transcendentie in onze verweesde samenleving geen enkel probleem meer?
Of leven we nog altijd, of eens temeer, aan de voet van een vulkaan? En moet je – zoals Johan Huizinga in 1935 schreef – niet vreemd opkijken: ….. ‘Als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomming en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende., maar de geest geweken.’