Terug in de Lomanstraat

Lomanstraat-2

Lomanstraat Amsterdam (foto: Nard Loonen)

Ik kwam laatst langs de Lomanstraat;
ik dacht: wat is hij smal geworden,
haast dichtgegroeid, en met een orde
die hem misstaat.

Maar nee, ik kon me niet vergissen.
Hier had jij niets meer mee van doen:
hij moest wel zo versmallen,
toen hij jou ging missen.

Het huis ben ik maar niet gaan zien.
Daar zou toch al geen raam meer blinken.
Dat lag als een zwaar schip te zinken
in ’t groen misschien.

En ’t kroegje op de hoek,
daar zaten 
nu mannen met een actetas
kauwend alsof ze hun melkglas
erbij op aten.

De kinderen leken stuk voor stuk
over de takken van de bomen
aan het verval in steen ontkomen
naar meer geluk.

En ook de weg naar ’t park was smaller.
En van de brug af leek het pad,
dat voeger zoveel slingers had,
een tegenvaller

Voor wie de Lomanstraat kent in Amsterdam, moet dit een mooi gedicht zijn. Het is van Michel van der Plas, die de biografie schreef van Anton van Duinkerken: Daarom mijnheer noem ik mij katholiek (2000). Eigenlijk gaat dit gedicht niet eens zozeer over de straat zelf, als wel over het terugkomen in een omgeving die je goed hebt gekend. Dat weerzien valt altijd tegen. De vertrouwde sfeer, die je denkt daar nog altijd aan te treffen, is voorgoed verdwenen. Je ergert je aan al die kleine dingen die veranderd zijn, en ziet wat gebleven is over het hoofd.

Eigenlijk is de Lomanstraat niet eens zoveel veranderd. Laatst ben ik er nog eens doorheen gelopen. Het is nog steeds die statige straat in de buurt van het Vondelpark. Er staan wat meer auto’s geparkeerd. En inderdaad, hij lijkt smaller geworden. De bomen zijn flink gegroeid en kruisen elkaar in de kruinen. Er staan van die rare bakfietsen voor de deur, waarmee de kinderen naar school worden gebracht. Een Filipijns meisje is de ramen aan het wassen. Maar voor de rest lijkt alles hetzelfde. Het glas dat half leeg is kan ook half vol zijn.

Ik heb nooit in de Lomanstraat gewoond, maar ik zat daar in de buurt op school, zowel op de lagere school als later op het Ignatiuscollege. In 1954 kwam  Gerrit Benner in de Lomanstraat wonen, maar dat wist ik toen nog niet. Nard Loonen, een klasgenoot van mij, woonde in de Lomanstraat. Hij woonde tegenover Henk Terlingen, die na de maanlanding in 1969 ‘Apollo Henkie’ werd genoemd.

Bij Nard thuis voerden wij in 1962 het toneelstuk De Menaechmi op. Tussen de schuifdeuren en in het Latijn. Ik was in dat jaar klassenvoorzitter. Dat was een verantwoordelijke taak, want bij elke gelegenheid, die van belang was, moest je een speech houden. Zo heb ik leren spreken in het openbaar, als het moet voor de vuist weg en liefst met een kwinkslag. Eigenlijk ging alles er heel serieus aan toe in die tijd. De Lomanstraat was ook een deftige straat, zij het nog niet zo chique als nu.

loman2

Menaechmi in de Lomanstraat 1962 (v.l.n.r.: ikzelf, Michel van Overbeek, Chris Verwer en Rob Goorhuis)

Kennedylaan scan20001

Klassenavond 1962, v.l.n.r. Michel van Overbeek, ikzelf en Nard Loonen

Het gedicht ‘Lomanstraat’ is in hetzelfde jaar ontstaan als dat van mijn klassenfeestje. Ik schat dat Michel van der Plas het met Kerstmis 1962 geschreven heeft. Het was een gelegenheidsgedicht bestemd voor de zestigste verjaardag van Anton van Duinkerken op 2 januari 1963. Dat was een groot feest dat in Nijmegen werd gevierd. Tal van illustere sprekers gaven acte de présence, onder wie kardinaal Alfrink en monseigneur Bekkers.

Het waren de hoogtijdagen van het Rijk Roomse leven, waarvan men dacht dat het nog een eeuwigheid voor de boeg had. De melancholie in dit gedicht is bedoeld voor de jarige die elf jaar daarvoor vanuit Amsterdam naar Nijmegen was verhuisd. Anton van Duinkerken heeft jarenlang in de Lomanstraat gewoond, vanaf het begin van de jaren dertig tot 1952. Zijn mooiste jaren had hij hier beleefd.

Zo klinkt er in dit gedicht iets door van spijt voor een voorbije tijd. Dat was beslist geen tijd waarin alles voor de wind ging. Integendeel. Het waren de jaren dertig met zijn crisis en zijn opkomend fascisme, ook binnen katholieke kringen. Oude vrienden had de jonge Van Duinkerken op het verkeerde pad zien gaan, onder wie de dichter en classicus Gerard Wijdeveld, die veel later – op het Ignatiuscollege – mijn leraar Grieks zou zijn en die op het Victorieplein woonde, schuin tegenover ‘De Wolkenkrabber’.

Het waren ook de jaren geweest van de oorlog, het gijzelaarschap in Sint Michielsgestel, waar Van Duinkerken bevriend raakte met Simon Vestdijk. ‘Je leert elkander hier heel anders waarderen dan je tevoren deed. Voor Vestdijk heb ik een zwak gekregen als vrind in den omgang,’ schreef Van Duinkerken in die tijd. Beiden kwamen in 1943 weer op vrije voeten en als het aan Van Duinkerken had gelegen zou Vestdijk hem ook nog eens hebben opgezocht in zijn huis in de Lomanstraat.

Beste Asselbergs, scheef Vestdijk uit Doorn op 27 maart 1943, ‘van Nijhoff hoorde ik dat jij mij graag eens in Amsterdam zou zien. Ook ik zou dat graag willen.’ Toch is het er nooit van gekomen. Vestdijk zakte weer eens weg in en diepe depressie. Daarna volgde de hongerweer die ook in Doorn en in Amsterdam Zuid toesloeg. En toen kwam de bevrijding.

Het massale Bevrijdingsfeest in Amsterdam in juni 1945, dat door Anton van Duinkerken werd georganiseerd, liep voor hem zelf uit op een fiasco. Tijdens dit feest  kreeg hij een ongeluk. Rijdend in en open jeep op de Amstelveenseweg botste hij tegen een betonnen wegversperring, waarna hij over de kop sloeg en zijn rechterarm verbrijzelde. Zijn verdere leven zou Van Duinkerken invalide blijven en al zijn geschriften moeten dicteren. Maar hij behield zijn goede herinneringen aan de tijd van de Lomanstraat. Het waren zijn meest creatieve jaren die volop werden geleefd in een uiterst stimulerende omgeving.

Als ik dit rijke leven van Van Duinkerken overzie, verbaas ik mij over de teloorgang van de wereld waar hij voor stond. Het strijdbare katholicisme van voor de jaren zestig bestaat niet meer. Het is de wereld van mijn jeugd, die niet zo veel verschilde met de tijd van voor de oorlog. Een verzuilde wereld, waarin alles bijna vanzelfsprekend leek. Het had ook iets moois, die harmonie waarin alles met elkaar samenhing. Het was misschien wel te mooi om waar te zijn. Van Duinkerken moet dat ook hebben gevoeld.

Een vernieuwer in de poëzie is hij nooit geweest. Met alles waar hij voor stond hield hij een wereld in stand die eigenlijk geen reden meer had om te bestaan. In de jaren zestig viel die bestaansgrond in een paar jaar plotseling weg. Hij keek het met lede ogen aan. Het Tweede Vaticaanse Concilie had voor hem niet gehoeven. Juist hij, die zo gestreden had voor de bevrijding van de katholieken uit hun benauwde isolement, zag hoe de snel opkomende secularisering ook de kiemen in zich droeg van verval en ondergang.

Die ondergang sloeg ook in zijn eigen leven toe. In de loop van de jaren zestig werd zijn vrouw getroffen door mentale inzinkingen die uiteindelijk een vrijwel chronische opname noodzakelijk maakten. Zijn uiterst begaafde zoon, Gustave Asselbergs, die als beeldend kunstenaar een bliksemcarrière beleefde en op het punt stond om door te breken in Amerika, werd getroffen door een hersentumor. Hij overleed in de zomer van 1967 op 28-jarige leeftijd.

Kort daarop werd bij Van Duinkerken kanker geconstateerd. Hij overleed op 27 juli 1968, pas 65 jaar oud, na een lang en pijnlijk ziekbed dat hij moedig had gedragen. Het jaar daarvoor was hem nog de P.C. Hooftprijs toegekend voor zijn gehele oeuvre. In de jaren daarop zou hij snel worden vergeten. Niemand leest tegenwoordig nog boeken van Anton van Duinkerken, om over zijn poëzie maar te zwijgen. Het behoort tot een andere tijd. De tijd van voor de jaren zestig, de tijd van voor de oorlog.

Geloven was voor Van Duinkerken nooit een vanzelfsprekendheid geweest. In de jaren dertig ergerde hij zich aan Menno Ter Braak die hem verweet vals te spelen. Ter Braak noemde Van Duinkerken ‘een keisteen-vereerder’ zinspelend op de rots van Petrus, waarop de roomse kerk was gebouwd. Maar hij zou ook ‘onbetrouwbaar’ zijn en ‘achterbaks, ‘iemand die het liegen niet laten kan’. Het diepgewortelde vooroordeel tegenover het dubieuze karakter rooms-katholieken vindt voor een groot deel zijn oorsprong in de jarenlange polemiek tussen Ter Braak en Van Duinkerken.

Ter Braak vertrouwde dat orthodoxe geloof van Van Duinkerken niet. Een mens met zijn intelligentie moest toch beter weten. Dat wil zeggen, hij moest weten dat er geen God bestaat. Maar ongeloof was voor van Duinkerken niet iets om trots op te zijn. Roemen op je ongeloof stond voor hem gelijk aan trots zijn dat je niet piano kunt spelen. Geloven was voor hem een vorm van kunst.

Toch heeft Van Duinkerken altijd groot respect gehad voor Ter Braak. Hij had zelfs respect voor zijn afgedwaalde geloofsgenoten die de achter de vaandels gingen lopen van Mussolini, Franco en Hitler. Voor velen van hen – ook Gerard Wijdeveld – heeft hij nog een goed woord gedaan om hun straf te verminderen. Vergeving was een christelijke deugd in de ogen van Van Duinkerken. ‘Zalig zijn de vergevingsgezinden. Voor het zal God zich openbaren.’

Toen hij in september 1965 aantrad als rector magnificus van de Universiteit van Nijmegen herinnerde hij zich de woorden die Titus Brandsma in dezelfde rol in 1932 had uitgesproken. Sprekend over de historische modificaties van het godsbeeld noemde Brandsma het ‘verduisterd’ in die dagen. En de gelovigen gedroegen zich veelal of de ‘alsof de Vader in de hemel gedelegeerd commissaris was van de N.V. Katholieke Kerk, die dividenden uitkeert in het hiernamaals.’

Iets van dat zelfgenoegzame katholicisme zag Van Duinkerken wonderlijk genoeg ook in de jaren zestig om zich heen ontstaan. In de tijd nota bene, waarin alom werd afgerekend met schijnheiligheid van het verleden en schijnfaçades van het gezag. Geloven betekende je hart geven, zo had hij ooit van een van zijn leermeesters begrepen. Het woord zei het al. ‘Credo’ komt van ‘Cor do’. Ik geef mijn hart. ‘

Ik moet dankbaar erkennen’, zo liet hij weten,’dat dit filologisch antwoord mijn dovende godgeleerdheid aanwakkerde voor heel de rest van mijn leven. Het woord staat bovendien in de eerste persoon enkelvoud. Ik geef mijn hart, dat wil zeggen: ik open mijn inborst in de richting van God. Die vader is en schepper.’ Maar toen woonde Van Duinkerken allang niet meer in de Lomanstaat.