Het is 8 maart 1958. Die datum staat met potlood achter op de foto, dus hij zal wel kloppen. Voor het eerst kijk een beetje kwiek uit mijn ogen. De eerste tien jaar van mijn leven is me dat niet of nauwelijks gelukt. Die wollen trui had mijn moeder gebreid. De schrijfpen houd ik correct tussen mijn vingers, want dat leerden ze je op school. Nog een echte kroontjespen. De zware inktpot had een rood schuiflaatje. Die inktpot rook altijd behoorlijk muf, naar inkt, hoe kan het ook anders. Ik zat inmiddels in de vierde klas van de lagere school. Niet in de Watergraafsmeer, maar in Oud Zuid. Mijn oudste zus, die zestien jaar ouder is dan ik, was werkzaam als maatschappelijk werkster. In die hoedanigheid had zij mijn moeder weten te overtuigen, dat de scholen in Amsterdam Oost niet goed waren. Dus moest ik naar de Peetersschool in de Richard Holstraat, op het eind van de Jacob Obrechtstraat.
Dat betekende elke dag drie kwartier met de bus heen en terug. Ik heb daar op school trouwens een prima tijd gehad. Het waren de jaren van de open horizon. De wereld ontvouwde zich elke dag als een spannend jongensboek. In zijn boek De grote jongen, psychologie van de vlegeljaren (1954) typeert de prof. dr. N. Beets de periode tussen het negende en veertiende levensjaar van een opgroeiende jongen als zeer vitaal en dynamisch. Het is de tijd dat alles klopt en in balans lijkt. Alles moet worden geëxploreerd. De grote jongen ziet de wereld aan zijn voeten liggen. Als dat niet altijd al zo was, dan was dat zeker zo in de jaren van de wederopbouw.
‘De grote jongen’ was volgens Beets een oergezond en zeer dynamisch menstype. Zijn fundament zag hij in de toekomst, en alleen die toekomst bood hem de mogelijkheid om een verleden te hebben. Wat voor de grote jongen gold, was in die optimistische jaren na de oorlog misschien wel voor iedereen de alledaagse werkelijkheid. De ‘gerichtheid van het bestaan’, die in het personalisme van de jaren vijftig opeens zo belangrijk werd, leek bij uitstek te worden herkend in de vitale dynamiek van ‘de grote jongen’.
Voor mij betekende het vooral een gelukkige tijd. Het was een gemengde school, waar ik op terecht kwam, wat voor katholiek onderwijs destijds nog niet zo gebruikelijk was. Bovendien hanteerde men een nieuw systeem: het Dalton-onderwijs. Het kwam erop neer dat voor ieder kind een eigen tempo werd aangehouden. Elk vak had taken die je zelf moest doen. Je moest ook je eigen resultaten bijhouden in grafieken die op het prikbord voor iedereen zichtbaar waren. Zo werkte dit systeem op subtiele wijze toch een soort onderlinge concurrentie in de hand, maar daar had niemand last van, want de sfeer was heel relaxed. Het was een georganiseerde chaos en daar voelde ik me uitstekend in thuis.
In de vierde klas zaten we in een dependance, want de school had met ruimteproblemen te kampen. Zoals alle scholen in die tijd, want de geboortegolf eiste zijn tol. Zo bivakkeerden we in een houten noodgebouw, een type dat in de jaren vijftig veel werd toegepast: een zogenaamde Finse school. Deze bevond zich in de Breitnerstraat, een zijstraat van de Apollolaan. Aan de achterkant was een complex van tennisbanen, dat begin jaren zestig plaats moest maken voor het Hiltonhotel. Op de plek, waar onze die school stond, werd in 1991 Klaas Bruinsma geliquideerd en zou Herman Brood in 2001 nog van het dak afspringen. Maar hier op de foto van mij uit 1958 is nog niets te merken wat daarop wijst. Op tv was Pension Hommeles en Greetje Kauffeld zong op de radio.
Noorder Amstelkanaal eind jaren vijftig, gezien vanaf de brug voor de Breitnerstraat in westelijke richting. Op de achtergrond het Minerva-paviljoen aan de Apollolaan en het terrein waar nu het Hiltonhotel staat. (foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)
Onze juf heette Sauterelle. Dat betekende ‘sprinkhaan’ in het Frans. Zo hadden we meteen al een woordje Frans te pakken. Verder was ze heel aardig. Na school moest ik eerst nog een eind lopen naar de Beethovenstraat, waar ik bus E naar huis pakte. Maar voor dat het zover kwam, bleven we eerst nog voetballen aan de overkant. Ook ‘verstoppertje’ in de bosjes achter de school, was een geliefd tijdverdrijf. Alleen de politie, die nog druk surveilleerde, had daar wel eens problemen mee. Als er een ‘juut’ aankwam, was het zaak om zo snel mogelijk uit de bosjes te komen. Anders werd je opgepakt en ging je mee naar het bureau.
Op een dag was het weer raak. Er volgde zoiets als een overval, terwijl de halve klas nog verstopt zat in de bosjes. Iedereen wist tijdig het vege lijf te redden, behalve Gwan Kwee. Hij had niet snel genoeg kunnen ontkomen en vluchtte terug in het struikgewas. Daarna volgde een ware omsingeling van wel drie agenten die het groen stelselmatig begonnen uit te kammen. Eén hield de wacht om een onverhoopte ontsnappingspoging eventueel alsnog te verijdelen. Aan de overkant van de straat keken we met zijn allen gespannen toe en we moedigden Gwan aan met aanwijzingen over waar de smerissen zich bevonden.
Opeens sprong onze belaagde klasgenoot als een duveltje uit het groen, ontweek met een schijnbeweging de agent die de wacht hield, sprong als een vlo over het hek en rende linea recta naar huis. Een groot gejuich steeg op. Gwan en ik raakten bevriend, niet zozeer naar aanleiding van dit gebeuren, maar omdat we het goed met elkaar konden vinden. Nadien zijn wel elkaar – zestig jaar lang – nooit meer uit het oog verloren. Vaak bleef ik bij hem thuis in de Frans van Mierisstraat nog even spelen alvorens ik de lange reis naar huis aanvaardde.
Ook spaarden we samen plaatjes van Captain Grant. Dat waren ingekleurde afbeeldingen van passagiersschepen en oorlogsbodems: De Queen Mary, de France, de Queen Elizabeth, de Karel Doorman, De Bismarck, de Graf Spee, de USS Enterprise en de South Dakota. Gwan had iets met schepen. Als klein kind was hij met de De Oranje, ooit het snelste passagiersschip ter wereld, door het Suezkanaal gevaren en zijn fascinatie sloeg over op mij. Nog jaren lang heb ik kartonnen bouwplaten in elkaar geplakt en verzamelde ik alle gegevens van grote schepen uit het verleden. Boven op de kamer van Gwan hebben we ware zeeslagen uitgevochten. De ondergang van de Bismarck konden we samen navertellen van minuut tot minuut. Een oorlogsschip had voor mij een haast erotische lading. Het was nog de tijd van de grote oceaanstomers, machtig, soeverein en onverstoorbaar. Voor de grote jongen was geen zee te hoog.
Mijn oudste zus Mariet vertelde ij ooit over vroeger, over haar schooltijd op Fons Vitae, het meisjeslyceum aan de Reijnier Vinkeleskade. Ze was in 1944 op Fons Vitae begonnen, maar met Kerstmis hielden de lessen op vanwege de hongerwinter. Toch wilde zij met Driekoningen, op 6 januari, naar school toe. Ze is toen helemaal vanuit de Watergraafsmeer naar de school gelopen, een wandeling van ruim een uur heen en een ruim een uur terug. Een hele wandeling voor een twaalfjarige! Trams reden niet meer in die tijd. Aangekomen op de hoek van de Apollolaan en de Beethovenstraat zag ze iets raars. De twee villa’s op de hoek waren in brand gevlogen. Er restte alleen nog wat puin waar blauwe rook uit kwam.
Toen ik dit hoorde ben ik meteen gaan googelen. Zo ontdekte ik dat zich hier op de hoek van de Apollolaan en de Beethovenstraat een drama heeft afgepeeld. In de beeldbank van het Amsterdamse stadsarchief vond ik de een foto met het volgende bijschrift:
‘In de vroege ochtend van 24 oktober 1944 werden 29 mensen uit het Huis van Bewaring aan de Weteringschans op de Apollolaan gefusilleerd als represaille voor de liquidatie van de beruchte SD-officier Herbert Oehlschlägel op het kruispunt Beethovenstraat – Apollolaan. Bij deze represailleactie werden ook de dubbelvilla Apollolaan 84 en Beethovenstraat en de villa Apollolaan 86 ontruimd en in brand gestoken.’
Het verhaal van die fusillade op de Apollolaan was mij bekend. Het monument even verderop herinnert daaraan. Maar ik wist niet niet dat bij die gelegenheid ook die twee villa’s op de hoek in brand waren gestoken. Hierboven zie je er van de ene villa over was. Op de achtergrond is nog een stukje van de gevel van Fons Vitae te zien. De villa aan op andere hoek lag ook in volledig puin. Als kind heb ik me altijd over verbaasd dat hier twee nieuwe huizen stonden die er heel anders uitzagen dan de rest van de bebouwing aan ed Apollolaan.