Het bezwaar van boeken,’ zei John Rivers, ‘is, dat zij zinvol willen zijn. De werkelijkheid is nooit zinvol.’ ‘Nooit?’ vroeg ik. ‘Misschien in God’s oog,’ gaf hij toe, ‘maar nooit in onze. Verhalen hebben stijl, ze hebben samenhang. Feiten hebben noch het een, noch het ander. In kort: het bestaan is een aaneenschakeling van vervelende feiten en elk daarvan is tegelijkertijd Thurber en Michelangelo, is zowel Mickey Spillane als Thomas à Kempis. Het essentiële van de werkelijkheid is het ontbreken van elk innerlijk verband.’ Op mijn vraag ‘Verband waarmee?’ wuifde zijn vierkante, ge bruinde hand in de richting van de boekenkast en declameerde hij met spottende nadruk: ‘Met het beste wat gedacht is en gezegd! Het is eigenaardig, dat de werkelijkheid het dichtst wordt benaderd door de meest onwaarschijnlijke verhalen.’ Hij leunde voor over en tikte op de rug van een stukgelezen exemplaar van ‘De Gebroeders Karamazov’. ‘Het is zó onzinnig dat het bijna werkelijkheid is. En dát kan van geen enkel wetenschappelijk werk worden gezegd. Verhalen over natuurkunde, over scheikunde, geschiedenis en filosofie’.
Aldus begint de roman Het genie en de godin (1955) van Aldous Huxley. Ik las het boek in de jaren zestig en vond er toen niet veel aan. In die tijd was het chique om boeken van Huxley te lezen. Nu leest niemand ze meer. Ik begreep destijds ook niet zo goed wat Huxley met dit boek nu eigenlijk wilde zeggen. Misschien was ik ook te jong om het te begrijpen. Waarschijnlijk gaat echt over het verschil tussen de wereld van de boeken – de theorieën van het verstand – en de banaliteit van de alledaagse werkelijkheid. Dat is ook wat je in deze eerste alinea in het kort krijgt voorgeschoteld. Hoe geleerder iemand is, hoe minder hij vaak van het werkelijke leven begrijpt. Boekenwijsheid is geen levenswijsheid om over ‘de wijsheid van de straat’ maar te zwijgen. Bovendien laat een boek vrijwel nooit het echte leven zien, maar alleen de werkelijkheid zoals een schrijver die zich in zijn fantasie heeft voorgesteld. Waarom doe je zoiets, een fictieve wereld scheppen? Waarom heb je dat nodig? Is het echte leven niet al erg genoeg? Waarom moet daar ook nog over geschreven worden in romans en verhalen?
Je zou het een soort cognitieve dissonantie kunnen noemen. De werkelijkheid die je gewoonlijk ervaart is meestal zo banaal en absurd dat er geen touw aan vast te knopen is. Daarom verschuift er iets in je hoofd. Je maakt er een ander beeld van dat wél klopt met je gevoel hoe de wereld eruit zou moeten zien, en juist die vertekening van fantasie – die je ‘cognitieve consonantie’ zou kunnen noemen – brengt romans en verhalen voort. De literatuur is dus niet een weerspiegeling van de werkelijkheid, maar een correctie ervan. Niet zozeer een verbetering, maar een zodanige verandering dat er mee te leven valt. De literatuur creëert een verzoening door het bieden van schoonheid en troost.
Maar dat is natuurlijk pure volksverlakkerij. Wat je krijgt voorgeschoteld in een roman is niet het echte leven, maar een vluchtoord van de schrijver. Een roman schrijven betekent het leven bezweren dat je zelf niet aan kunt. Ik denk dat waarheid voor veel schrijvers opgaat. Ze creëren een dubbelleven, een alternatieve werkelijkheid voor hun alter ego, waarbij ze als een voyeur kunnen blijven toezien hoe de ander lijdt onder het leed dat henzelf wordt bespaard. Als dit soort schrijvers geen boeken had geschreven, dan waren ze gek geworden of voor hun leven lang depressief. Als er één schrijver is, voor wie deze redenering op gaat, dan is het Simon Vestdijk. Vestdijk schreef primair om zichzelf te ontvluchten, omdat hij het gewone leven niet aankon.
Zo te zien is het schrijverschap een leven dat zin geeft aan een leven dat van zichzelf als zinloos, of in ieder geval als een kwelling wordt ervaren. Het is een soort opium, niet voor het volk, maar voor de schrijver. De moderne literatuur is in feite een tweederangs religie als substituut voor het nihilisme van de moderniteit. De ‘modernistische’ houding van de schrijver werd dan ook vaak opgevat als een alternatieve vorm van zingeving. Maar hoe verhoudt deze alternatieve zingeving zich met de constatering van Huxley dat het grote bezwaar van boeken is dat zij zinvol willen zijn. Een boek kan nooit een zinvol alternatief bieden voor het leven zelf, omdat de werkelijkheid per definitie niet zinvol is. Hooguit in de ogen van God, als die al bestaat. Ook Schopenhauer had het niet zo op het lezen van boeken. In zijn boek Over lezen en zelf denken schrijft hij:
‘Mensen die hun leven met lezen doorgebracht en hun wijsheid uit boeken geput hebben, gelijken op degenen, die zich uit vele reisbeschrijvingen nauwkeurige kennis omtrent een land hebben eigen gemaakt. Zulke lieden kunnen over velerlei zaken inlichtingen geven, maar in de grond van de zaak bezitten zij toch geen samenhangende, duidelijke, grondig kennis van de gesteldheid van dat land. Zij daarentegen die hun leven met denken hebben doorgebracht, gelijken op degenen, die zelf in het land zijn geweest: zij alleen weten eigenlijk waar het over gaat, kennen de dingen daar te lande in hun onderling verband en zijn in de ware zin van het woord, daar thuis.’
Met andere woorden: ‘Wee degene die boeken leest!’ Daar gaat dat boek van Huxley dus ook over. Maar het is natuurlijk wel een wijsheid die in een boek te lezen staat en daardoor met zichzelf in strijd is. Vestdijk bewonderde Huxley. Die bewondering dateerde al vanaf het jaar 1932, toen Brave New World verscheen. Vestdijk moet dus ook het boek The Genius and the Goddess hebben gekend. Wie weet heeft hij zichzelf wel met de Nobelprijswinnaar in dit boek geïdentificeerd. Het gemankeerde genie dat hij zelf ook was. De briljante psycholoog die zo vaak met zijn eigen gevoelsleven overhoop lag. Vestdijk was een genie die zijn leven lang op zoek was naar zijn eigen godin. Maar de ‘midden-regionen’ van zijn gevoelsleven schoten daar wel eens bij in.
Vestdijk moet de vluchtroute herkend hebben naar de wereld van het boek, de ontsnapping aan de werkelijkheid die Huxley zo helder beschreven had. Was dat niet zijn eigen vluchtroute? De mislukte sublimatie? De mystiek die de seks niet vaarwel kon zeggen? Het demonische dat opduikt als het verstand telkens weer de overhand neemt? Dat was ook het drama van de moderniteit, het drama dat zich maar al te graag liet spiegelen in het niet-geïntegreerde driftleven van de erudiete intellectueel. In romans is dat allemaal heel mooi weer te geven, maar het leven zelf blijft telkens weer een puinhoop. Een vruchtbare puinhoop, dat wel.
Er is iets raars aan de hand met het lezen van boeken. Ik lees vaak een boek, maar ik ben niet echt een veelvraat als ik mezelf vergelijk anderen die dat wel zijn. Eind jaren tachtig kreeg nog wel eens een nieuwjaarskaart van Michaël Zeeman. Dat was iemand die geen boeken las, maar ze verslond. Laatst sprak ik iemand die Zeeman al in zijn jonge jaren gekend heeft. Hij vertelde me dat de kleine Michaël al Nietzsche las toen hij veertien was.
Ik vraag me af wat de kleine Michaël toen begrepen heeft van de woorden van Nietzsche, nog afgezien van de vraag of het wel gezond is om iemand op die leeftijd Nietzsche te laten lezen. Misschien is het toch beter om eerst eens het echte leven te leren kennen voordat je wijsheid uit boeken opdoet. Ik vraag me ook af of de vader van de kleine Michaël wel geweten heeft dat zijn zoon al boeken van ‘de filosoof met de hamer’ las. De vader van Michaël was dominee en had zo zijn eigen manieren om met boeken om te gaan. Michaël schreef daar ooit het volgende over:
‘Mijn vader, die over een handzame domineesbibliotheek beschikte, had zo de pest in de verstorende omslagen van zogenaamde ‘practica’-boeken waarin zich op het practische werk toeleggende theologen (het idee alleen al!) zich uitspraken over allerhande modieuze vraagstukken – dat hij ze niet in de boekenkasten in zijn studeerkamer wilde hebben: daar stonden de bij belcommentaren en de lexicons, die, goddank, ieder voor zich in ten minste twintig delen verschenen en gebonden waren in effen linnen of in leer. Blokken wijsheid omringden hem, een vrijwel gemetselde muur van schijnbaar marmer en graniet; daar zijn gelovigen altijd goed in geweest, in fossiliseren en het bouwen van solide muren. Een oom van mij, die een veel modegevoeliger vak had, besloot zijn boeken te kaften in uniform kaftpapier, net zoals hij tijdens zijn middelbare schooltijd had gedaan: bruin, met een iets donkerder streepje erin. Hij werkte voortaan ten overstaan van een massieve muur. Wat dat zegt over het karakter van modegevoelige vakken doet hier helaas niet terzake.
Als de herinneringen aan je jeugd zo geïmpregneerd zijn met beelden van gigantische boekenkasten, dan moet je ook wel een wonderlijke relatie ontwikkelen met de werkelijkheid van het boek. Afijn, om een lang verhaal kort te maken. Eind jaren tachtig ontving ik dus wel eens een nieuwjaarskaart van Michaël Zeeman. Dat was de tijd dat hij in grote problemen was geraakt vanwege de beschuldiging dat hij een groot aantal boeken achterover had gedrukt bij zijn toenmalige werkgever Boekhandel De Tille in Leeuwarden. Die aanklacht is later geseponeerd bij gebrek aan bewijs. Hoe dan ook, op zijn nieuwjaarskaart had Michaël toen de beroemde woorden uit Hamlet geciteerd:
‘To be or not to be, that is the question;
Whether ’tis nobler in the mind to suffer
The slings and arrows of outrageous fortune,
Or to take arms against a sea of troubles,
And by opposing, end them.’
De kaart was keurig gedrukt bij Drukkerij Wielsma, de betûfte drukker uit Leeuwarden. Ik heb toen een kaartje teruggestuurd waarin ik in eigen handschrift de slotregels citeerde van de Huxley’s roman Het genie en de godin:
‘Rijd voorzichtig’ zei hij toen hij de voordeur voor me opendeed. ’We leven in een christelijk land en het is vandaag de geboortedag van de Verlosser. Bijna iedereen die je tegenkomt zal dronken zijn.’
Ik weet niet wat ik daarmee precies bedoelde, maar ik vond deze woorden ergens wel bij hem passen. En anders wel de titel van Huxley’s roman. Michaël Zeeman was geniaal, maar hij was ook een groot kind met een ongecontroleerde agressiviteit. ‘De vrijwel gemetselde muur van schijnbaar marmer en graniet’, die zijn vader met boeken rond zichzelf had opgetrokken, bouwde hij op zijn eigen manier weer op, maar dan nu zonder God. Niet als de christenen die zo goed waren geweest in het ‘fossiliseren en het bouwen van solide muren’, maar even stevig en effectief. Zoals een schrijver dat met boeken kan doen.
Het jaar daarop ontving ik wederom een nieuwjaarskaart van Michaël met weer diezelfde woorden uit Hamlet. Ik heb toen ook eenzelfde kaartje teruggestuurd met andermaal de slotwoorden van Huxley uit Het genie en de godin. Toen ik Michaël daarna weer eens tegenkwam, zei hij dat ik niet in herhaling moest vervallen. Ik heb die woorden toen verbijsterd aangehoord. Hoezo herhaling? Huxley had gelijk. ‘Het essentiële van de werkelijkheid is het ontbreken van elk innerlijk verband.’ Zoiets idioots lees je nooit in een boek. ‘No man is an island entire of itself.‘ Ook dat waren wijze woorden, niet van Huxley maar van John Donne. Ze zijn nog altijd waar, behalve voor degene die boeken leest.