Een Arnhems meisje
Mijn grootouders van moederszijde: Theo Sanders en Maria Sanders-Gerritsen
Arnhemse meisjes zijn ovale hardgebakken koekjes die bestrooid zijn met suiker. Je ziet ze niet zoveel meer, maar in Arnhem kun je ze nog altijd krijgen. Ook mijn moeder was een Arnhems meisje. Ze groeide op in de wijk Klarendal en werd daar op 4 april 1905 geboren als jongste dochter van Theodorus Sanders en Maria Reiniera Gerritsen. Haar ouderlijk huis stond in de Willemstraat, die loopt tussen de Klarendalseweg en de Roosendaalsestraat. Haar vader had een bakkerij. Mijn moeder vertelde daar vaak over. Zo ging ze als kind met haar vader met paard en wagen de broden bezorgen bij de dure klanten aan de Velperweg.
Achter het huis was een stal waar het paard werd verzorgd. Mijn grootvader was nogal bijgelovig en het wilde nogal eens spoken in de stal. Eens dacht hij dat het paard door de duivel bezeten was, want elke ochtend trof hij het volkomen bezweet aan. Het paard stond dan achterste voren, terwijl niemand eraan had gezeten. Mijn grootvader heeft toen een kruisbeeld in de stal opgehangen. Daarna was het afgelopen met deze duivelse streken.
Mijn moeder had drie oudere zusters die alle drie ongetrouwd zouden blijven. Later gingen ze bij elkaar wonen in Huissen, een stadje onder Arnhem, waar ik als kind vaak ben geweest. Ook had mijn moeder nog een oudere broer, maar die wilde niet deugen. Later ging hij varen en thuis leerden wij hem kennen als Ome Toon die altijd op de meest ongelegen momenten kwam binnenvallen. Ome Toon was het zwarte schaap van de familie. Als kind was hij al ‘een nagel aan de doodskist van zijn vader’. Hoe dan ook, ze konden het niet met elkaar vinden, terwijl mijn grootvader toch een hele aardige man moet zijn geweest. Zelf heb ik hem niet gekend.
Tot verdriet van mijn moeder is mijn grootmoeder niet oud geworden. Ze overleed op 28 januari 1924 op zestigjarige leeftijd. Zo staat het op een bidprentje dat ik nog van haar heb. Mijn moeder was toen pas 18 jaar oud. Mijn grootmoeder moet een erg zachtaardige vrouw zijn geweest en mijn moeder miste haar erg. Ze werd begraven op het R.K. Kerkhof dat aan de rand van Klarendal lag. De uitvaartdienst was in de Sint Janskerk, waar later ook mijn ouders getrouwd zijn. Eind jaren twintig had mijn moeder mijn vader leren kennen die toen al bij de PTT werkte. Aanvankelijk werkte hij in het hele land. Zo kwam hij bij de AKU in Arnhem terecht, waar hij mijn moeder destijds als telefoniste werkzaam was. ‘Pas op, het is een afgelikte beer!’ zeiden haar collega’s, maar mijn moeder zette door.
Zelf was ze veel te mondain voor de stijve Friese familie. Een echt ‘stêdtsje.’ Toen ze voor het eerst in Bakhuizen bij haar aanstaande schoonmoeder op bezoek kwam, was haar decolleté veel te diep. ‘Kun je, wat je hier hebt, niet daar aannaaien?’ vroeg Beppe, terwijl ze een wijzend gebaar maakte van pols tot hals. Maar het Arnhems meisje ze was natuurlijk smoorverliefd op mijn vader en die dorpse bekrompenheid nam ze op de koop toe. In 1931 trouwden ze.
Daarna gingen ze in Den Haag wonen, waar ook de eerste dochter werd geboren. In 1936 verhuisden ze naar Amsterdam, waar nog drie dochters zouden volgen, telkens met een tussenpoos van exact vier jaar. In 1947 werd dan eindelijk de eerste en enige zoon geboren: de stamhouder van de Mousen. Durk Manus had hij moeten heten. Mijn vader heette immers Manus Durk. Maar mijn moeder vertikte het en hield haar poot stijf. Tussen haar en de Friese familie is het daarna nooit meer helemaal goed gekomen. Als er een boze brief uit Friesland kwam, verdween die ongeopend in de kachel.
In de jaren voor haar huwelijk hield mijn moeder van uitgaan en van dansen. Daarmee had ze het niet makkelijk, want ‘de dansvloer is het plafond van de hel’, werd er thuis vaak gezegd. De jaren twintig waren in het Roomse Nederland een tijd van dreigende verwording van de jeugd. Jongeren gaven zich over aan bioscoopbezoek en de charleston, hoe fel de pastoor in de kerk daartegen ook fulmineerde.
Mijn moeder moet zich daar niet veel van aan hebben getrokken. Ze was een echt fuifnummer en had altijd een fleurig humeur. ‘Een verwaaid nest’, zo werd ze op school genoemd. Eigenlijk is ze dat haar leven lang gebleven. Ik heb de slordigheid van mijn moeder geërfd. Naarmate ik ouder werd is mijn handschrift steeds meer op dat van mijn moeder gaan lijken. Vaak kan ik het zelfs niet eens meer lezen. In alles was mijn moeder de tegenpool van mijn vader: ze was spontaan, impulsief en had het hart op de tong.
In de herfstvakantie van 1966 ben ik nog eens alleen met mijn moeder een dagje naar Arnhem geweest. Mijn vader was een half jaar daarvoor overleden. Ze liet me toen de plekken van haar jeugd zien. De Willemstraat bijvoorbeeld, waar de bakkerij heeft gestaan. We zijn toen ook nog bij een jeugdvriendin langs geweest, die nog altijd in Klarendal woonde. We liepen over de Zijpendaalse weg, waar ze vroeger bij haar vader op de kar de broden aan huis bracht.
Bij Musis Sacrum hebben we koffie gedronken, en ’s middags wandelden we in het park Sonsbeek, waar tussen de geurende herfstbladeren een beeldententoonstelling was te zien. Ik herinner me nog, dat we even bij De Slegte in de Jansstraat zijn langsgegaan, waar ik twee boeken kocht – van Nietzsche en van Jung – die nog altijd in mijn boekenkast staan. Mijn moeder liet me mijn gang gaan. Dat deed ze al toen ik nog kind was. ‘Je hebt ook wat van mij’, placht zij te zeggen, als ik wat wat somber was of zwaar op de hand.
In de jaren zeventig begon mijn moeder de eerste symptomen van Alzheimer te vertonen. Ze was wat vaak de sleutel kwijt van het huis. Toen ze een keer op reis was en wij de parkieten water zouden geven, had ze de kooi naast het zand gezet, zodat de parkieten dood in de bodemloze kooi lagen. Ze kreeg op haar verjaardag een bandrecorder, maar die kon ze niet bedienen. Toen heb ik pleisters met daarop nummers en pijlen op het cassettedeck geplakt, zodat ze altijd een gebruiksaanwijzing bij de hand had.
Gaandeweg vielen er steeds meer gaten in haar geheugen. Het verleden leek te verdwijnen en alleen haar vroegste jeugd hield stand. Op een keer had ze haar eigen stem opgenomen:‘ Hier spreekt jullie moeder,’ sprak ze op gedragen toon. Het was kennelijk een opname voor later, als ze er zelf niet meer zou zijn. Die stem heb ik nooit meer terug gehoord. Ik zou ook niet weten waar dat cassettebandje gebleven is. Ze zong Lorelei in het Duits, waarschijnlijk omdat dit liedje haar herinnerde aan haar eigen jeugd.
Har laatste jaren bracht ze door in Zevenaar, waar mijn zus Cornelie haar eerst een tijdje in huis nam alvorens ze in een verpleeghuis belandde. Ze ging toen nog wel eens naar de kerk, maar mijn zus vond dat uiteindelijk niet meer verantwoord. Vaak was mijn moeder het niet eens met wat de de priester vanaf de preekstoel verkondigde. Op een keer begon zij te roepen: ‘Schande, schande !’ terwijl mijn zus haar snel de kerk uit leidde. Op het laatst zei ze nog maar één zin: ‘We hebben het goed gedaan ! ….We hebben het goed gedaan.!’
Daar had ze volledig gelijk in. Ze had het goed gedaan.
Op 16 februari 1989 is mijn moeder overleden, 83 jaar oud, maar nog altijd ‘een Arnhems meisje’. Ze werd niet begraven, maar gecremeerd in het crematorium Moscowa in Arnhem. Nog altijd bewaar ik haar rouwkaart. Bovenaan staan woorden uit psalm 126:
‘Als Hij ons thuis brengt uit onze ballingschap, dat zal een droom zijn.’
In het begin van de novelle Bouwval van Frans Kellendonk gelooft de tienjarige hoofdpersoon nog in de onsterfelijkheid van de ziel en aan het eind van het verhaal ontdekt hij in de bodem van de auto van zijn vader een gat, en door dat gat ziet hij een oneindige lege kosmos. Later in zijn leven schrijft Kellendonk: ‘Ik heb in het hart van de schepping een leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in zou passen’.
In zo’n leemte zou ook mijn moeder passen. Het katholicisme is in Nederland uiteindelijk een fossiel geworden uit een voorgoed voorbije tijd. Een fossiel dat wonderlijk genoeg nog steeds het vermogen in zich heeft om een intens gevoel van nostalgie op te roepen. Voor mij geldt dat in hoge mate, vooral als ik terugdenk aan mijn moeder.