Dromen van het Wilde Westen
Je devenais indien
Pourtant déjà certain
Que mes oncles repus
M’avaient volé le Far West
Aldus zong Jacques Brel in zijn beroemde chanson Mon Enfance. In mijn jeugd bestond er geen Far West. Wel Nieuw-West. Zo heetten de westelijke tuinsteden in Amsterdam. Als je er niet wezen moest, dan ging je er ook niet naar toe. Het was een ongenaakbaar gebied in wording, het toonbeeld van de wederopbouw, kaal en stenig met een oneindige ruimte tot aan de horizon. Jacques Brel groeide op in Brussel. Hij werd zijn leven lang verteerd door het verlangen om verre reizen te ondernemen, om te vluchten voor de burgerlijke beschaving van het oude Europa.
Brel droomde daarom van een eigen Far West. Hij verlangde intens terug naar het geluk van zijn vroege jeugd, maar droomde ook van verre kusten. Hij had evenals Slauerhoff een fascinatie voor verlaten eilanden in verre oceanen. Ik ben geen Brel en zal dat ook nooit worden. Toch heb ik mij altijd een beetje met hem verwant gevoeld. Ik begrijp zijn dromen, zijn idealen, maar vooral ook zijn intens verlangen naar zijn vroege jeugd. Het is een vreemd soort heimwee, want zo idyllisch waren mijn eerste levensjaren nu ook weer niet.
Mijn herinneringen aan mijn vroege jeugd zijn nauw verbonden met een pijnlijke bewustwording van mijn eigen lichaam. Met de ontdekking dat je een lichaam hebt dringt het besef door onderworpen te zijn aan de blik van de ander. Je eigen lichaam ervaar je van binnenuit, maar vooral ook van buiten af in de ogen van anderen. Voor mij is die eerste ervaring van mijn eigen lichamelijkheid gepaard gegaan met gevoelens van angst en schaamte. Als kind vond ik het heel vervelend zichtbaar te zijn. Ik schaamde me voor mijn eigen lichaam dat te klein was, te mager, nietig en kwetsbaar. Ik had spillepoten, een kippenborstje en wat het ergste was, geen spierballen, hoe vaak ik de spieren mijn bovenarm ook spande.
Wie niet sterk is moet slim zijn, maar dat wist ik toen nog niet. Ik fantaseerde dan ook vaak dat ik onzichtbaar was, dat ik kon ontsnappen aan die kooi van breekbare botten omhuld door een witte huid waarin ik mij gevangen voelde. Op mijn achtste jaar brak ik mijn rechter elleboog, maar onze huisarts heeft die breuk nooit goed herkend. Mijn hele bovenarm werd helemaal paars en als ik nu op mijn rechter arm steun, staat die nog altijd in een vreemde bocht. Het is een euvel waar heel goed mee te leven valt, maar destijds ervoer ik het als een bewijs temeer dat mijn lichaam kwetsbaar was. Als kind was ik een brekebeen. Mijn knieën waren altijd stuk. Er was geen broek waar ik niet een gat in viel. Hoe vaak heb ik niet een buil op mijn hoofd gehad. Pleisters waren niet aan te slepen. Mijn moeder werd er wel eens horendol van.
Voor mijn geboorte had ik geen eigen lichaam. Ik zwom veilig rond in het vruchtwater van de moederschoot. Niemand zag mij en zelf moet ik ook weinig gezien hebben. Wel gehoord. Laatst las ik dat het het binnen het embryo een kabaal van jewelste moet zijn, een walhalla van syncopen. Je hoort niet alleen het kloppen van je eigen hart, maar ook dat van je moeder, als twee ritmes die voortdurend asynchroon lopen. Toch was het juist het water dat mij als kind het meest beangstigde. Eind jaren zestig zag ik de documentaire De stem van het water van Bert Haanstra. Vooral de scene van het kleine jongetje met watervrees sneed mij dwars door de ziel. Ik zag mezelf in spiegel als klein kind. Ik was als de dood voor water. Het schoolzwemmen was voor mij een gruwel.
Jarenlang heb ik dat met grote weerzin moeten doen, niet alleen in het Zuiderbad, maar ook in het AMVJ. Zwemmen heb ik eigenlijk nooit goed geleerd. Ik had er een gruwelijk hekel aan, vooral omdat ik in mijn blootje helemaal een spiering was. Ik leerde het pas een beetje toen iemand mij uit balorigheid in het diepe duwde en ik zomaar weg zwom. Opeens zwom ik omdat ik niet anders kon. Mijn angst verdween bij toverslag op het moment dat ik er niet meer bij nadacht. Maar een waterrat ben ik nooit geworden.
De mens heeft de mogelijkheid neigingen die in wezen volstrekt tegenstrijdig zijn moeiteloos met elkaar te verenigen. Waarom koester ik het heimwee naar mijn vroege kinderjaren die toch vooral in het teken stonden van de angst? Ik heb altijd vermoed dat ik al sinds mijn geboorte in hevige mate met heimwee belast ben. Dat is ook niet zo verwonderlijk als je bedenkt, dat ik een maand te laat geboren ben. Mijn moeder was al vier weken overtijd toen de eerste weeën zich aandienden.
Mijn geboortetrauma moet dus immens zijn geweest. Of misschien juist niet. Misschien heeft mijn symbiose met het vruchtwater te lang geduurd en is er juist te weinig sprake geweest van een breuk. Voer voor psychologen wellicht, maar zelf zal ik er nooit achter komen. Bestaat er eigenlijk zoiets als een prenataal bewustzijn? Bewaar ik daar nog herinneringen aan? Kan ik diep in mijn geheugen terugkeren naar het vruchtwater, waarin ik ooit als foetus heb rondgedreven? Is er een weg die terug leidt naar die paradijselijke levenszee?
Heimwee is het verlies van het vroeger, het vruchtwater, de tijd die er ooit was toen alles nog wees naar het midden van de bol. Dat gevoel heeft iets mateloos. Als het zich eenmaal aandient verwijdt het zich zonder ophouden. Het spreidt zich uit als een druppel olie op de oceaan. Toen ik zo’n jaar of veertien was fantaseerde wel eens dat ik een oliedruppel was. Ik had ergens gelezen dat moleculaire structuur van olie zodanig was dat één druppel olie zich vrijwel eindeloos op het oppervlak van de zee kon uitspreiden. De moleculen onttakelden zich dan in hele lange ketens die zo een vliesdun olietapijt op het water konden vormen.
Dat leek me prachtig, mezelf als een oliedruppel uitspreiden over de oceaan. Later bedacht ik dat dit oceanisch verlangen een puberale, orgastische fantasie moet zijn geweest en tegelijk op een diep gevoeld heimwee moest duiden. Een basaal terugverlangen, niet alleen naar de prilste kindertijd, maar ook naar de zee. Mogelijk duidt het ook op een heimwee naar het embryo. De zee staat immers voor de moeder, maar de moeder staat ook voor de zee. Ooit is iets wat een mens zou worden uit de zee gekropen en opgekrabbeld op het strand. Voortaan leefde hij van de lucht. Water werd zuurstof en het laatste wat een mens ontdekt is het eerste water waarin hij zwom.
Ondanks mijn heimwee naar mijn jeugd kom ik telkens weer bij die pijnlijke waarheid terug: mijn eerste kinderjaren stonden in het teken van de angst. Ik was een bang kind. Bang voor water. Bang voor hoogte. Bang vooral ook voor andere kinderen. Op mijn eerste kinderfoto’s heb ik ook een bijna panische blik in de ogen. ‘Waarom moet dit?’ zie je mij denken. Ik was liever binnen gebleven, veilig in de moederschoot, waar ik ook veel te lang ben achtergebleven.
Vaak heb ik me afgevraagd waar die telkens weer opduikende angst van mij uit voortkwam? Lag het in mijn aard besloten? Waren het mijn oudere zussen tussen wie ik mij als benjamin allerminst op mijn gemak voelde? Mijn oudste zus was zestien toen ik geboren werd, mijn jongste vier. En de twee daartussen: acht en twaalf. Dat is geen geruststellende omgeving als je de penisnijd, die Freud bij meisjes veronderstelde, als een serieus fenomeen opvat.
Mijn zussen hadden ook alle reden om jaloers op mij te zijn. Ik was immers de stamhouder. Eindelijk een jongen, na al die jaren vergeefs proberen. Ook al werd het bij hoog en bij laag door mijn ouders ontkend, het had er alle schijn van dat mijn vier zussen een misdruk waren geweest. Voor mijn moeder was ik de lang verwachte prins. Ze nam mij in bescherming bij de minste bedreiging van buitenaf. Ik kreeg als kleine jongen een status aparte, als een bedreigde schat in een wereld vol gevaar.
Zo werd ik natuurlijk strontverwend, en misschien daarom ook verlegen, schuw zelfs. Ik had nachtmerries, plaste nogal eens in mijn bed en werd soms midden in de nacht badend in het zweet wakker, omdat er in de hoek van de kamer een vreemde paal stond die er natuurlijk helemaal niet bleek te zijn toen het licht aanging. Nee, aan mijn eerste levensjaren bewaar ik geen tedere herinneringen.
Het bewustzijn waardoor ‘het niets’ in de wereld komt is een ‘val’ (‘une chute‘), heeft Sartre ooit beweerd. Waar het vandaan komt kan niemand zeggen. Opeens is het er. Je bent buiten de wereld en binnenin tegelijk. Vanaf dat moment ontstaat de angst voor de leegte. De angst voor het grote niets. Juist in de meest onschuldige beelden van mijn vroegste jeugd lijkt dat pas ontdekte ‘niets’ aanwezig te zijn. Het houdt zich schuil in de de lucht achter de huizen. Achter het bordkartonnen decor van lange gevelrijen die alleen waren opgetrokken om het grote niets, dat daarachter gaapte als een diepe afgrond, aan het oog te onttrekken. De wereld om me heen was niet echt. Hij bestond niet. En toch kon iedereen mij zien. Vreemd toch dat ik daar naar terug verlang.