Maar laten we beginnen

Op 20 januari 1961 lag er een dik pak sneeuw in Washington. De dag daarvoor had er een sneeuwstorm gewoed, maar de lucht was nu wolkeloos en blauw. Het was vier graden onder nul, waardoor de adem witte pluimen naliet in de winterkou. Iedereen was opgewonden, want het was de dag waarop John F. Kennedy geïnaugureerd zou worden als 35ste president van de Verenigde Staten. Voordat de plechtigheden van de inauguratie begonnen probeerde de dichter Robert Frost (what’s in a name) een gedicht voor te dragen, maar de laagstaande zon verhinderde hem dat. Hij kon zijn tekst niet lezen en improviseerde vervolgens op zijn eigen dichtregels.

Om negen minuten voor één kwam de opperrechter van het Hooggerechtshof naar voren om Kennedy de eed af te nemen. Daarna schudde de nieuwe president de hand van zijn vicepresident Lyndon B. Johnson, van zijn verslagen opponent Richard Nixon en tenslotte van zijn voorganger Dwight Eisenhower en nam plaats achter het spreekgestoelte. Hij begon zijn toespraak, waarbij zijn stem luid klonk door de koude lucht. Het zou een van de beroemdste redes worden uit de recente geschiedenis.

Ik weet nog goed dat ik als kind de televisiebeelden zag van dit gebeuren. Veel later pas las ik wat Kennedy precies allemaal gezegd had. Het is een zorgvuldig opgebouwd betoog, waarin hij begint met zich te profileren als een president van alle Amerikanen. Dit is het begin van de vrijheid, een tijdperk van vernieuwing en verandering. Kennedy ziet zichzelf neer als lid van een generatie die gehard is door de oorlog en gekastijd is door een bittere vrede. Een generatie die de onttakeling van de mensenrechten niet aan kan zien, thuis en over de gehele wereld. Hij zet dan zijn beleid uiteen ten aanzien van Zuid-Amerika, de dekolonisatie die in volle gang is, de ontwapening die nog moet worden opgestart, maar vooral ten aanzien van de koude oorlog. Hij voorspelt een lange ‘schemertijd’ met het Oostblok, waarin de vrijheid uiteindelijk zal zegevieren.

Het zal een strijd worden waaraan iedereen deel zal moeten nemen. Kennedy verwijst naar de graven van jonge Amerikanen die over de hele aardbol verspreid liggen. Hij doet een herhaalde oproep aan Oost en West, die hij telkens begint met de woorden ‘Laat beide zijden…’ Hij doet ook een oproep om te onderhandelen. ‘Laat ons nooit uit angst onderhandelen, maar nooit angst hebben om te onderhandelen.’ De kruislingse omkering in de structuur van deze zin past hij even later rede nogmaals toe. De rede is beroemd door een aantal klassiek geworden passages, maar vooral door die ene beroemd geworden zin:

‘Dit alles zal niet gedaan zijn in de eerste honderd dagen. Noch zal het gedaan zijn in de eerste duizend dagen, noch tijdens de duur van deze regering, noch wellicht zelfs gedurende ons leven op deze  planeet. Maar laten wij beginnen.’

De opbouw van deze zin is in retorisch opzicht perfect. De spanning stijgt door de steeds grotere tijdspanne die wordt genoemd, waarna de beroemde ‘oneliner’ volgt: ‘But let us begin’. Op dat moment volgt een daverend applaus. 

Kennedy wist niet, dat hij zelf slechts duizend dagen zou regeren. ‘De duizend dagen’ zou ook de titel worden van de biografie van Schlesinger uit 1965. Ik heb deze inaugurale rede altijd een indrukwekkende tekst gevonden. In de jaren zestig kende ik sommige passages uit mijn hoofd en citeerde ik die te pasen te onpas, ook tijdens mijn opname in het psychiatrisch ziekenhuis in Heiloo, waarin ik – opgesloten in mijn isoleercel – hele passages uit deze rede luidop declameerde voor ieder die het maar horen wilde.

Nu, zestig jaar later  klinken de woorden van Kennedy anders in de oren. Het utopisch perspectief van destijds is er niet meer. Het Oostblok is inmiddels al lang verslagen, er rijden karretjes op de maan, maar een reeks oorlogen in Vietnam en Irak hebben het heroïsche imago van Amerika geen goed gedaan. Toch heeft geen president na Kennedy nog ooit zo’n bevlogen inaugurale rede aan de wereld laten horen.

Uit een dagboek dat na zijn dood is gevonden werd duidelijk dat Kennedy een fascinatie heeft gehad voor het fenomeen Adolf Hitler. De tekstschrijver die aan zijn inaugurale had gewerkt kende zijn klassieken. Zo ontdekte ik onlangs in het boek Heidegger en het nazisme (1987) van Victor Farias dat de beroemde zin met de stijgende spanning van een steeds groter wordende tijdspanne van dagen en jaren eerder gebruikt werd door Heidegger in 1933, het jaar dat Hitler aan de macht kwam.

Heidegger gebruikte deze stijlfiguur in een rede met als titel Over de fundamentele vraag van de filosofie, waarin hij sprak over over de Bestimmung en de geestelijke missie van het Duitse volk. Ook aan die missie moest ooit worden begonnen… met zijn allen….ongeacht hoe lang dat zou moeten gaan duren (12 jaar in dit geval).

Als we daar willen komen, als we dit geestelijk rijk moeten bouwen, niet in een dag, niet in een jaar, zelfs niet in een paar decennia, maar misschien in een eeuw, dan moeten we de wil hebben om te beginnen met bouwen en ons stellen in slagorde om die tweede grote strijd te leveren van onze intellectuele confrontatie met onze hele geestelijke geschiedenis tot op heden.’ 

Niet alleen de geschiedenis herhaalt zich, ook het verlangen om met de geschiedenis opnieuw te beginnen keert telkens weer terug. Al zal het dan niet een dag, niet in honderd dagen zelf niet in duizend dagen of duizend jaar gaan gebeuren dat we op zullen houden met zeggen:

‘Maar laten we beginnen…’