Catrinus Spinder & het heilige gruis
Catrinus Spinder, The painting detective
Boeddha met een rooie kop zittend op een pretcondoom – dat is de wereld van Catrinus Spinder in een notendop. Het zware en het lichtvoetige vinden elkaar voortdurend. Die ontmoeting komt telkens opnieuw op bijna achteloze wijze tot stand. Goedkope materialen worden op vernuftige wijze ‘recycled’ tot een nieuw, hoogwaardig product, met andere woorden: een kunstwerk. Maar ook de confrontatie van heilige en alledaagse motieven vindt haast ongemerkt plaats. Natuurlijke eenvoud en flamboyante praal gaan hand in hand, niet alleen in de spontaan beschilderde waaiers van gelijmd patroonpapier, maar ook in de gebruikte koffiefilters, die een tweede leven krijgen als fluwelen drager van uiterst subtiele tekeningen.
Heiligheid en humor lijken opeens een zelfde soortelijk gewicht te hebben. Oude verhalen krijgen een nieuwe ontknoping. Het rommelt wederom in het paradijs. De slang heeft zijn werk gedaan, maar nu zit er ook nog een worm in de appel, die ons plotseling aankijkt vanuit een gapend klokhuis. Zwaar beladen thema’s worden binnenste buiten gekeerd. Maar die omkering van waarden komt niet voort uit een behoefte aan provocatie of een drang naar het extreme. Dat soort ondernemingen verzanden doorgaans in de afgekloven beeldtaal van een verlote surrealist of de troebele clichés van een gefrustreerde afvallige in het geloof. Deze valstrikken weet Catrinus Spinder vakkundig te vermijden De religie lijkt in zijn werk voor eeuwig vakantie te hebben.
Maar die vakantie is geen ledigheid, laat staan het oorkussen van welke duivel dan ook. De houding van waaruit deze kunst is ontstaan valt misschien nog het best te omschrijven als een geconcentreerde achteloosheid. Die wonderlijke attitude geeft elk werk een eigen bestaansrecht mee. Het zijn geen scabreuze uitspattingen van een monnik in de marge van zijn codex, maar serieuze oefeningen in lichtvoetigheid van een hedendaags kunstenaar. In die onbevangen houding van monnik en kunstenaar ligt echter ook een overeenkomst besloten. Het is immers alleen de eenvoud van het hart, die het meest banale kan verbinden met de hoogste registers van een persoonlijke spiritualiteit.
Dit schreef ik in 1994 in een catalogus van het werk van Catrinus Spinder. Twee jaar daarvoor had Regnerus Steensma mij gevraagd een lezing te houden over het werk van Spinder in het Liturgisch Instituut van de Universiteit van Groningen. Mijn betoog was toen wat minder beknopt dan het bovenstaande. Onlangs vond ik de tekst ervan terug. Achteraf vraag ik me af of de theologie-studenten er destijds iets van hebben opgestoken. Ik haalde wel erg veel overhoop. Toch was die tekst, als ik hem nu herlees, niets eens zo gek. Zeker in het perspectief van de verschuivende grens tussen het heilige en het profane.
Regnerus Steensma (1937-2012) doceerde aan de Universiteit van Groningen liturgiewetenschap en de geschiedenis van de kerkenbouw. Vanuit die optiek had hij oog gekregen voor de liturgische mogelijkheden van het eigentijdse kunstwerk binnen het historische kerkinterieur. Zo vroeg hij mij mee te werken in een aantal projecten die plaatsvonden in de late jaren tachtig en het begin van de jaren negentig. Het was de tijd van ‘The spiritual in art‘, ‘de terugkeer van de religie’, ‘het geloof in de moderne kunst’ zoals Evert ten Uitert het noemde.
Al in de hoogtijdagen van de secularisering drong het besef door dat het verdwijnen van het geloof een diep ingrijpend proces is geweest. In een laatste fase van haar ontwikkeling zou de religie wellicht veranderen in een vorm van louter cultuur. De religieuze ervaring wordt dan esthetische ervaring. Religie wordt een vorm van kunst, waarin ‘de bezinksels van de religie’ een nieuwe lading kunnen krijgen. ‘Spinder en de bezinksels van religie.’ Dat was ook de titel van mijn lezing over het werk van Catrinus Spinder in 1992.
***
SPINDER EN DE BEZINKSELS VAN RELIGIE
Wie iets wil zeggen over het werk van Catrinus Spinder stuit onontkoombaar op religie. De titels getuigen ervan, niet met subtiele verwijzingen, maar door het onverbloemd aansnijden van kernthema’s als ‘Drie-eenheid’, ‘Laatste Avondmaal’, ‘Christus’, Laatste oordeel’, Mystica’, et cetera. Deze beladen inhoud is nadrukkelijk aanwezig. Een beeldenwereld die is ontleend aan een eeuwenoude iconografische traditie van het christendom – maar ook van andere religies – wordt door Spinder met nieuwe middelen en materialen in scène gezet. Op het eerste gezicht lijkt het een vergaarbak van religieus wrakhout dat de kunstenaar oppikt aan het strand van de wereldreligies.
Betekenis wordt opnieuw opgeladen uit banale materialen en de esthetiek van het gewone. Zo doen gespoten lijsten van PUR vaag herinneren aan het goud van monstransen en reliekschrijnen. De met plastic beklede klapstoeltjes doen door hun profane aanwezigheid de gewijde sfeer van het thema ‘Laatste Avondmaal’ in een andere context opnieuw tot leven komen. Het lijkt of met tweedehands voorwerpen en tweedehands thema’s iets nieuws in elkaar wordt gezet. In dit licht bezien zou het gaan om de deconstructie van religie uit gevonden voorwerpen, een vorm religieus strandjutten.Kortom: Spinder maakt postmoderne iconen. Maar is dat wel zo?
Toen ik hem onlangs opzocht in zijn atelier en ik het werk Voor deze tentoonstelling Voor het eerst bij elkaar zag, was mijn eerste vraag : ‘Worden religieuze thema’s door jou opnieuw gebruikt zonder dat de inhoud er toe doet? Met andere woorden, zijn het stukjes van een puzzel die los van hun oorspronkelijke beladen betekenis in een nieuw verband worden geplaatst? Spinder is – als het om zijn werk gaat - niet iemand van veel woorden. Maar zijn antwoord liet weinig ruimte open voor misverstand. Religie is voor hem ernst, het is menens. Het is allerminst een modieus koketteren met een trend, geen afstandelijke ironie of nihilistische deconstructie, maar een oprechte poging zijn inspiratie en gedachten, die hij haalt uit diverse filosofische en religieuze bronnen, in nieuwe beelden te vatten. Met andere woorden: niks geen religieus strandjutten of postmoderne iconen. Daar sta je dan met je mond vol tanden.
Spreken over kunst die religie serieus neemt – en bovendien ~wordt geëxposeerd in een omgeving, waar ze wellicht niet alleen uit artistiek oogpunt belangstelling zal trekken plaatst mij voor een moeilijke opgave. Voor al die ogen van theologen voel ik mij als kunsthistoricus niet zo op mijn gemak. Het is alsof ik met een paar hapklare brokken plotseling ben beland in een hol van hongerige leeuwen. Maar afgezien daarvan is elke poging om over de inhoud van deze kunst iets zinnigs te zeggen, zonder ook inhoudelijk stelling te nemen, haast bij voorbaat tot mislukken gedoemd.
Uiteraard kan ik mij beperken tot een puur formele analyse maar dan heb ik hier vanmiddag waarschijnlijk niet veel meer te zeggen dan iedereen met eigen ogen kan zien. Alvorens mij uit te leveren aan welke inhoudelijke interpretatie of stellingname dan ook. lijkt het me zinnig een paar woorden te wijden aan het probleem waarvoor een kunsthistoricus telkens weer komt te staan bij de benadering van een eigentijds kunstwerk. Als het gaat om de keuze tussen stelling nemen en afstand bewaren is er een belangrijke verschil tussen een kunsthistoricus en een kunstcriticus. En op het gevaar af dat deze korte theoretische aanloop bij U overkomt als een wegomleiding in mijn vertoog, wil ik ik dit verschil in benadering nog eens benadrukken.
Elk hedendaags kunstobject vraagt tot op zekere hoogte om een vorm van ,’engagement I. Wie zich erin verdiept lijkt vaak besmet te raken met een virus dat de taal aantast en de woorden misvormt tot een troebel jargon. Aan de andere kant wie afstand bewaart en alleen uit is op helderheid en ordening loopt het gevaar de essentie te missen van wat er gaande is. Als het gaat om een historisch kunstwerk kun je je als kunsthistoricus voor een groot deel verschuilen achter een objectief instrumentarium. Je kunt het object van onderzoek plaatsen in de tijd, diachronische en synchronische verbanden leggen, het relateren aan zijn voorlopers en navolgers, het analyseren op zijn formele en inhoudelijke aspecten, het benaderen vanuit de zielenroerselen van de maker, de receptie van de beschouwer en de functie die het vervulde in een specifieke samenleving of zien als weerspiegeling van het wollige begrip Zeitgeist. Kortom: er is een heel repertoire beschikbaar aan methodieken en benaderingswijzen – ieder op zich theoretisch grondig onderbouwd – waarmee een kunsthistoricus tussen zich zelf en een historisch kunstwerk een korst van woorden kan laten ontstaan.
Bij een eigentijds kunstwerk bieden deze afstandelijke benaderingswijzen vaak weinig houvast. Een kunstcriticus begeeft zich noodgedwongen veelal op glad ijs. Een historisch referentiekader is uiteraard altijd aanwezig. maar vaak moeten er juist ook in dat kader opnieuw keuzes worden gemaakt, verbanden worden gelegd of lijnen worden getrokken. De eigentijdse kunst kan de blik op het verleden verbreden maar ook vernauwen. Een kunstcriticus heeft ten opzichte van een kunsthistoricus “een vooruitgeschoven positie. Door het heden te ordenen en te relateren aan zijn blik op de traditie. herwaardeert hij niet zelden mede het verleden.
Daarmee is overigens allerminst gezegd dat een kunstcriticus alleen maar is aangewezen op zij n kritische blik en geheel onbevangen kan werken vanuit een soort tabula rasa. De waaier van methodieken en benaderingswijzen die voor een kunsthistoricus als vanzelfsprekend ter beschikking staat, klapt vaak plotseling ineen. Eigentijdse kunstwerken doen immers in toenemende mate een uitspraak Over hun eigen status – in casu de status van kunst in zijn algemeenheid en juist die omstandigheid blokkeert vaak elke traditionele benadering, omdat de theoretische onderbouwingen waarop die benaderingen zijn gebaseerd niet zelden in hun fundamenten worden aangetast. In plaats van een tabula rasa dient een criticus dan ook te beginnen met een herbezinning op de wijze waarop een kunstwerk überhaupt in taal benaderd kan worden. Soms zelfs moet hij zich openstellen voor de enige benaderingswijze die het kunstwerk zelf lijkt aan te geven Hoe dan ook , vaak moet eerst een context worden geconstrueerd alvorens het kunstwerk zelf daadwerkelijk in beeld kan komen.
Als het gaat om een eigentijds kunstwerk hoeft een kunsthistoricus noch een kunstcriticus dus niet compleet in het duister te tasten. Er is niet sprake van een volledige zonsverduistering, en je wordt ook niet verblind door de schittering van het nieuwe. Ook bij het werk van Catrinus Spinder is vanuit de kunst zelf een kader of context best wel aan te geven. Zelfs in twee richtingen: eigentijds in het licht van wat er nu in de kunst gaande is, alsook afgezet tegen de duisternis van de traditie. Kort en goed, het kost niet zo veel moeite de kern van religie die in het werk aanwezig binnen deze kaders een plaats te geven, en daarmee elke vorm van ‘engagement’ en inhoudelijke stellingname voorlopig vooruit te schuiven.
Kunst en religie zijn in de Jaren tachtig immers opgehouden met verstoppertje spelen. Er is zelfs sprake van een trend, die overigens verschillend te waarderen valt. Door sommigen wordt met terugwerkende kracht een ontwikkeling gereconstrueerd die ergens begint in de vroege Romantiek toen de verticale as, die een kunstwerk met het universum verbond, plotseling ging draaien. De wereld raakte zijn centrum kwijt. De weerspiegeling van het universum met zij n drie-eenheid van het goede het ware en het schone , werd vervangen het stralende licht van innerlijk van de kunstenaar.
In plaats van een spiegel werd een kunstwerk een lamp. De horizon spatte uiteen in verschillende verdwijnpunten als een vergezicht aan de Oostzee op een schilderij van Caspar David Friedrich. En in dat proces van as-verschuiving in de metafysica en versplintering van het wereldbeeld ontstond ruimte voor een nieuwe persoonlijke spiritualiteit. Deze traditie valt langs grillige lijnen te traceren bij kunstenaars als Moritz von Schwind, Gustave Moreau, Kandinsky, Malevich, Mondriaan, Newman, en Rothko, om maar een paar ‘highligts’ te noemen. Dat is de staart van van een traditie die het werk van Spinder als een komeet achter zich draagt.
Afgezien van dit weidse vergezicht op het verleden, is er van verschillende kanten op gewezen dat de kunst van vandaag als fenomeen op zich een nieuwe religie aan het worden is. Sommige auteurs, in de ban geraakt door ‘The New Age’, een nieuwe dageraad van magiërs of een terugkeer van de betovering, komen er zelfs rond voor uit. Maar ook los van deze hang naar mystiek en mystificatie in de actuele kunstbeschouwing, lijkt de kunst in zijn algemeenheid een esoterisch terrein geworden, dat alleen nog voor ingewijden toegankelijk is, waar het kunstwerk bijna heilig wordt verklaard, niet alleen vanwege zijn prijs maar ook gezien zijn ongrijpbare en nog steeds toenemende uitstraling – de wildgroei van de aura. Het is dit terrein van de kunst, waar de ontwikkelingen zich pijlsnel voltrekken, en als je niet oppast of een jaar niet om je heen kijkt, plotseling niets meer begrijpt. Evert van Uitert heeft het in zijn inaugurale rede bijna smalend verwoord: ‘De moderne kunst is een exclusieve maar bloeiende kerk met een eigen geloofsgemeenschap en eigen rituelen. ‘
Deze actuele context – aan de ene kant de huidige hang naar mystiek en mystificatie en aan de andere kant het fenomeen van moderne kunst esoterische sekte – is ook bij de beschouwing van het werk van Spinder niet weg te denken. Maar het zou de kunstenaar onrecht doen, al~it kader te veel waarde wordt gehecht. Spinder begon met dit werk al in de eerste helft van de jaren tachtig, in ieder geval nog voor dat er echt van een trend sprake was. Hij is geen epigoon. Het terrein dat hij aftast heeft hij zelf ontdekt en zijn voetstappen laten verse sporen na.
Maar er is nog een ander context. Alles wat in de jaren tachtig wel werd samengevat met het woord ‘postmodernisme’ lijkt ook niet geheel aan Spinder voorbij te zijn gegaan. Het hergebruik van beelden ent beeldelementen, het verleidelijke uiterlijk van materialen, het op één lijn stellen van het diepzinnige en het triviale, en de belangstelling voor elementaire thema’s als kosmologie, totaliteit en circulariteit, zijn nadrukkelijk in zijn werk aanwezig. Spinder is daarom ook in veel opzichten een kind van zijn tijd.
Maar toch is er iets wat niet klopt. Deze beelden zijn zwaar, topzwaar bijna in ieder geval beladen met betekenis en Juist dat lijkt de schuilplaats te zijn van een anachronisme. Op betekenis in kunst lijkt tegenwoordig bijna een taboe te rusten. Lichtheid en dubbelzinnigheid is al wat de klok slaat. Het taboe op betekenis strekt zich niet uit tot het terrein van religieuze beelden of een theologische iconografie, maar in analogie met de huidige betekeniscrisis in de taal, ook tot het proces van het betekenen zelf. Evenals woorden zijn beelden immers altijd representaties, een afbeelding van iets anders in een teken of een beeld. Zelfs als er niet sprake lijkt te zijn van representatie, van verbeelding dus, is niets in een kunstwerk alleen maar zichzelf.
Het gespoten PUR in het werk van Spinder bijvoorbeeld is geen PUR maar ook iets anders. Het is een lijst en tegelijk een verbeelding van een lijst, soms is het een slang die in zijn staart bijt, een symbool voor eeuwigheid en terugkeer tot in het oneindige, maar tegelijk een herinnering aan cassata-ijs met slagroom. Beeld en lijst. lopen vaak ongemerkt in elkaar over. Er is niet meer sprake van de traditionele driedeling: drager, voorstelling, lijst. Maar van een dubbelzinnig element dat het kunstwerk omkadert en tegelijk deel uit maakt van het kunstwerk zelf.
De traditionele functie van een lijst is tweeledig. Ten eerste wordt de voorstelling letterlijk ingekaderd in een venster als of de beschouwer door een ruit zicht krijgt op een andere werkelijkheid. De lijst benadrukt in feite de onechtheid van het kunstwerk. In die zin is het een code- aanduiding voor de representatie. Aan de andere kant heeft de lijst van oorsprong een sacrale functie. Het bijzondere karakter van het kunstwerk wordt geaccentueerd. Alsof het wil zeggen: het is niet zo maar een plaatje waar je naar kijkt, maar iets dat méér is dan de werkelijkheid zelf. In die zin versterkt de lijst van oudsher de aanwezigheid van een kunstwerk. De uitstraling, de aura, wordt door de lijst niet bewerkstelligd, maar wel nog eens in concreto gearticuleerd. In die zin is de lijst van oudsher een code voor presentatie. Experimenten met de lijst van een kunstwerk zijn beslist niet nieuw. In de recente verleden is alles wat je met een lijst kunt doen door kunstenaars inmiddels wel uitgeprobeerd.
De abstracte kunst ging zich in de loop van de twintigste eeuw in toenemende mate beperken tot zijn eigen beeldende middelde. In dat licht bezien werd de lijst als oneigenlijk beschouwd. Met name in de jaren zestig werd de lijst door kunstenaars vaak ook als een belemmering ervaren, omdat het hen teveel deed herinneren aan de representatie, het venster op een andere werkelijkheid. Bovendien werd in die tijd alom gesteld dat de lijst de indringende aanwezigheid van een kunstwerk juist afzwakt, omdat het als code voor het sacrale versleten is. Door zijn intrinsieke relatie met begrippen als ‘reductie van beeldmiddelen’, ’presentatie en representatie’, ‘vlakheid en venster’ ’aanwezigheid en aura’ speelt de lijst ook een sleutelrol in de kunsttheorieën van het modernisme, die met name door Walter Benjamin en Clement Greenberg zijn geformuleerd.
Het knappe van Spinder is dat hij deze modernistische problematiek van de lijst uit de weg gaat en tegelijk oplost. Hij creëert een lijst die op verschillende niveaus zowel als code alsook als teken werkzaam is. De lijst is bij hem vaak aanwezig en afwezig tegelijk. Deze gelaagdheid en verwevenheid in het betekenissysteem van een kunstwerk is overigens typerend voor het postmodernisme. Spinder past dit procedé toe op een cruciaal element in het kunstobject, waaromheen zich in het recente verleden een heel vertoog over de status van de kunst zelf heeft afgespeeld. Tegelijk is het een gelukkige keuze, omdat de essentie van zijn werk die zich vagelijk laat omschrijven als ‘condensaties van het sacrale’ of ‘bezinksels van religie’ – zich juist laat aflezen in het spel van lijst en omlijsting, van echt en onecht. kortom: in het revitaliseren van een afgezwakte beeldenwereld.
Het dubbelzinnige spel tussen beeldenaar en verbeelding is kenmerkend voor de kunst van nu. Veel kunstuitingen van vandaag lijken dan ook eindeloos te variëren op één centrale problematiek die steeds pregnanter naar voren komt. Het is de de vraag naar de uiteindelijke betekenis or betekenisloosheid van het teken en het beeld als zodanig. Zoals het teken het betekende in de weg staat. zo verdringt het beeld het verbeelde in een voortdurend proces. Elk beeld roept altijd een ander op, zodat de ultieme aanwezigheid van betekenis – ongeacht of die wordt opgeroepen door een beeld or door een woord – voor eeuwig wordt uitgesteld. Ook al wordt het beeld met heiligheid omlijst als in een icoon. het proces van het betekenen valt niet stil te zetten. Het bewustzijn zelf lijkt het vooruit te duwen in tijd en ruimte. Het is deze breuklijn tussen beeld en wereld. tussen betekenis en transcendentie – en in laatste instantie tussen een kunstwerk en het bestaan van God., die in alle toonaarden in de kunst van vandaag naar voren komt.
In het werk van Spinder is deze breuk wel aanwezig. maar wordt niet als een negatief fenomeen aan de orde, laat staan aan de kaak gesteld. De breuk wordt niet als verlammend ervaren. Hij wordt ook niet gelijmd en zeker niet als enig ‘item’ wat een kunstwerk nog rest voortdurend herhaald. Het werk van Spinder voegt zich daarmee in het betekenisveld van de traditie. Het sluit zich aan bij de persoonlijke spiritualiteit van Romantiek en modernisme, maar begeeft zich tegelijk buiten die traditie omdat het zich bedient van een gebroken en dubbelzinnige vormen- en beeldentaal die de aanwezigheid van zin en betekenis, van een heel persoonlijk verbond tussen kunstenaar en universum om het eerste gezicht lijken te ontkennen.
Maar de beeltenissen van Spinder behouden hun zwaarte ook al zijn ze ontdaan van hun oorspronkelijke context. Soms krijgen ze ook een geheel nieuwe lading. In het meest recente werk liggen verwijzingen verscholen naar ecologie en milieu. bijvoorbeeld door het gebruik van plastic en het elementaire zwart-witpatronen die niet alleen kunnen staan voor een contrast tussen goed en kwaad, maar ook letterlijk verwijzen naar koeienhuiden.
Er is bij Spinder geen pessimisme te bespeuren over de zeggingskracht van een kunstwerk. De religie wordt niet van stal gehaald en voorzien van ironisch commentaar. maar de hele santenkraam van haas~ versleten sacrale beelden en symbolen wordt onbevangen in pronkende omlijstingen opnieuw ten tonele gevoerd. Het resultaat is een hedendaagse epifanie van heiligheid die zelfs doorschemert in het meest banale materiaal dat je voor dit doel kunt bedenken. PUR, gespoten schuim, zo giftig als de pest, maar fascinerend in zijn exuberantie.
Het is dit voortdurend wringen tussen vorm en inhoud – een vorm die soms letterlijk wordt opgeblazen tot zijn meest weelderige en vluchtige gedaante en een inhoud die uit bezinksels van religie lijkt samengeperst tot een loodzwaar residu – dat het werk van Spinder een geur van absurditeit meegeeft. Het is of telkens weer lichtheid uit zwaarte opbloeit als een lotusbloem die zijn wortels heeft in de modder van een donkere sloot – een beeld waarnaar hij zelf in één van zijn werken verwijst. In de meest letterlijke zin van het woord heeft het werk vaak een onverteerbare kern, iets wat zich niet laat opnemen door de maag van het verstand, zich onttrekt aan elke vorm van interpretatie, zich niet laat beschrijven, analyseren of deduceren, kortom zich niet laat herkauwen in woorden , noch door het instrumentarium van een kunstbeschouwer, noch lijkt mij _oor dat van een theoloog.
Deze geur van absurditeit, die in de verte herinneringen oproept aan het Quia absurdum van Tertullianus. ‘Ik geloof omdat het absurd is’ – geeft ook de grens aan waar je als kunstbeschouwer ook nog iets zinnigs kunt toevoegen. Je kunt de grenspaal aangeven, maar meer ook niet. Waar Spinder verder gaat, en zijn kunstwerken geven als stille getuigen daar blijk van, verlaat hij op het eerste gezicht het hedendaagse discours over wat er in de kunst gaande is. Dit discours cirkelt zich rond een groot wantrouwen in elke vorm van representatie en elk mechanisme van betekenis dat gestoeld is op een duurzame aanwezigheid. Aan de andere kant is het werk Spinder hiermee niet af te doen. Juist omdat hij zich net voorbij die grenspaal begeeft, zich niet verschuilt achter ironie of een ander spel met dubbele bodems, maar uitspraken doet, plaatst hij zich op een eigenzinnige manier ook midden in de actualiteit.
De zogenoemde ‘onverteerbaarheid’ van zijn werk is immers niet absoluut. Er wordt geen dogma gepredikt. De mystieke kern die in elk werk telkens weer smelt, uitstraalt en overstroomt. stolt tenslotte in het weeïg fondant van de lijst. De stuwende werking van het drijfgas is bevroren in het PUR en misschien een treffende metafoor Voor wat er gaande is. Het lijkt een onomkeerbaar proces, een ‘meltdown’ van mystiek en religie, die nog juist is stilgezet voor zijn fatale, centrifugale kracht het geheel uit elkaar kan doen spatten.
Vorm en inhoud worden aangewend om een universele symboliek in werking te stellen die aan de taal en het beeld vooraf lijken te gaan. Op zijn minst wordt een poging ondernomen om deze grondlagen van de visuele ervaring aan te boren. En soms lijkt dat ook te lukken. In het werk Inside, Insight wordt een veelheid van elementaire betekenissen simultaan in werking gezet. Binnen en buiten, inzicht en uitzicht. een lijst die geen omlijsting is, een kruis dat oplicht uit zijn rest-vorm, de slang die terugkeert in zich zelf. een representatie die met presentie samenvalt. Kortom: een dynamisch icoon dat zijn eigen betekenis ondergraaft en zich toch een nieuwe aura verwerft.
Met dit soort beelden maakt Spinder misschien wel iets nieuws uit het gruis van de religie. Het lijken vluchtige ’condensaties’ van iets universeels. Een’ condensatie’ is misschien ook een woord waarmee te ontsnappen valt aan het huidige vaak verlammende vertoog over afwezigheid en representatie. Ik wil dan ook besluiten met een wat lang citaat uit het boek Het verbroken contract van Georg Steiner, waarin het woord ‘condensatie’ een centrale plaats inneemt in een speculatief vergezicht op de mogelijkheden die voor de kunst van vandaag nog open kunnen staan:
‘In literatuur, muziek en beeldende kunst kunnen omtrekken, sporen aanwezig zijn van een aanwezigheid die voorafgaat aan het bewuste en rationele zoals wij dat kennen. Er kunnen overblijfsels bestaan van een pre-logisch en pre-grammaticaal bezinksel van visuele en auditieve materie, van reeksen (zoals in de vertelkunst en de muziek). Met onderscheidingen tussen het zelf en het andere. tussen het bestaan en het niet bestaan (de ontdekking van de schande van de dood), zijn na het ontstaan van het menselijk bewustzijn, de wording van het besef, ongetwijfeld voortgezette condensaties blijven bestaan rond onhandelbare knopen van verwondering en angst. Onze moderne dromen zijn allang tot grammaticale, culturele vormen geworden, tot een sociaal symbolisch repertoire. Maar de ervaring van het poëtische, van de vrijheid van tot begrijpelijke vorm gemaakt zijn, zou ons iets kunnen overdragen van de aanvang van het menselijk zelfbesef, van de eerste ontmoetingen met het zelf. De analogie waar ik aan denk is die van de ‘achtergrondstraling’, van de achtergrondruis’ waarin astronomen en kosmologen tekens en overblijfsels zien van de oorsprong van het universum. ‘