Terug naar het Frederiksplein

Schermafbeelding 2016-02-07 om 12.45.37

André van der Linden aan het werk op het Frederiksplein, 28 maart 1971 (foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

Terug naar Amsterdam. Ik heb wel eens met gedachte gespeeld om dat te doen. Maar er was toch altijd iets dat mij ervan weerhield. In al die jaren die achter me liggen ben ik te zeer met Friesland vergroeid geraakt. Ik heb mijn wortels inmiddels hier in de grond. Hier heb ik mijn netwerk van mensen die ik ken. In Amsterdam ken ik eigenlijk niemand meer. Amsterdam is een stad voor de achterblijvers, niet voor mensen die terugkeren. Hoewel ik geen heimwee heb naar Amsterdam, droom ook ik er nog wel eens van om zondagochtend in de tram te zitten. Leeuwarden op zondagochtend is immers het toppunt van treurigheid. Hoe vaak heb ik niet gedacht aan de woorden van Leo Vroman uit zijn gedicht Indian Summer:

Neen, zelfs tastend om heide en strand,
– en al sluit ik krampachtig de oren
om nog Hollandse stormen te horen –
heb ik toch liever heimwee dan Holland.

Dat hybride gevoel herken ik. Al sterf ik van heimwee naar het geluid van een Amsterdamse tram, toch heb ik liever heimwee dan Amsterdam.

Zo’n vijf jaar geleden was ik druk bezigeen boek te schrijven over Friesland in de jaren zestig. Het wilde eerst maar niet lukken. Ik had honderden bladzijden op papier staan, maar dan heb je nog geen boek. Het gaat om het grote idee, het basisconcept waardoor alles opeens op zijn plaats valt. Ik ben altijd geneigd om die basale gedachte te dicht bij mezelf te zoeken. Iets wat in mijn eigen herinnering aanwezig is en wat mij mee kan voeren, terug in het verleden. Schrijven is altijd een manier om je eigen verleden, dat je bent kwijtgeraakt, weer terug te vinden en in ere te herstellen.

Nostalgie is voor mij een belangrijke drijfveer bij het schrijven. Ik zou willen schrijven als Walter Benjamin over een verleden dat er niet meer is in de passages van Parijs, maar waarvan de restanten nog in het heden zichtbaar zijn. Maar het Friesland van de jaren zestig vind ik niet terug op de kaart van mijn eigen geheugen. In Friesland rijden geen trams. In een tram kun je half dagdromend naar buiten kijken en je gedachten laten weg dwalen. Vanachter het glas lijken de mensen op straat te zwemmen in een groot aquarium, alsof je bewustzijn is ondergedompeld in het brein van de stad.

Ik zou willen schrijven over gebouwen die er niet meer zijn, maar in mijn geheugen nog overeind staan. Maar ook over gebouwen die er nog staan, maar die je in je geheugen kunt laten verdwijnen, omdat ze er ooit niet hebben gestaan. De Nederlandse Bank op het Frederiksplein bijvoorbeeld. Als jongen heb die kantoorkolos nog gebouwd zien worden. Dat was begin jaren zestig, toen de nieuwe Hortusbrug werd aangelegd en tramlijn 9 omreed door de Roeterstraat en zo via de het Frederiksplein de Utrechtse straat door reed. Daarvoor stond hier een ruïne: de restanten van het Paleis van Volksvlijt, dat in 1929 is afgebrand.

Ik zou willen schrijven over mijn herinneringen aan deze wonderlijke plek. Ik zie de duistere gaanderijen nog, een passage waar je doorheen kon lopen, met een enkele winkel die nog open was, maar de meesten waren al jaren gesloten. Gerard Reve heeft hier nog boven gewoond. Er bestaan fraaie foto’s van hem, waarop hij samen met Willem Frederik Hermans balanceert in de dakgoot en ligt te zonnebaden op het leien dak van de gaanderij. Er wordt wel eens beweerd dat het dichters verboden moet worden om gelukkig te zijn.

Ze functioneren het best in een stad, waarin ze zich een displaced person voelen. Het is niet alleen de architectuur, die dan emoties oproept, maar ook de emotie die de architectuur aangrijpt om zichzelf te verbeelden. De wisselwerking van werkelijkheid en onwerkelijkheid op het snijvlak van woorden krijgt een eigenaardig effect bij het noemen van een straatnaam. Maar de straatnamen van Leeuwarden blijven leeg voor mij. Ze resoneren niet in mijn geheugen. In deze stad kan ik niet dwalen, niet door de straten, laat staan in mijn gedachten.

We schrijven maart 1971, als op het Frederiksplein in 
Amsterdam een kunstenaar een dode acacia
boom omtovert tot een kleurrijk kunstwerk. 
Het beeld krijgt de veelzeggende titel: 
’Monument voor een gesneuvelde boom’. De· 
gemeente heeft de kunstenaar officieel toestemming gegeven voor deze openbare ‘happening’, nadat de politie hem eerder een proces 
verbaal had bezorgd, toen hij zonder vergunning een dode iep in de De Laraissestraat op vergelijkbare wijze kunstzinnig wilde bewerken.

In die roerige jaren van kabouter wordende 
provo’s en Tolkien lezende natuurfreaken leek deze monumentale vorm van ‘boom-kunst’ 
heel eventjes een tijdsbeeld te gaan worden; 
een symbool bijna van ontluikend milieubewustzijn en maatschappelijk bevlogen kunstenaarsacties. De kunstenaar in kwestie haalde er 
in ieder geval de landelijke pers mee.

Eerder al, in 1965, had Karel Appel een dode boom met felle Cobra-kleuren beschilderd in het Vondelpark. Dat was ter gelegenheid van het 100-jaarig bestaan van het Vondelpark, toen daar een grootscheepse vlootschouw  van de moderne beeldhouwkunst was te zien. Ik kan me dat nog goed herinneren omdat ik daar als 17-jarige scholier heel wat foto’s heb gemaakt met mijn pas aangeschafte Werra-camera.

Vooral de reuzenstoel van Wim T. Schippers is in mijn geheugen blijven hangen. Ik dwaalde in die dagen vaak zomaar wat rond in het Vondelpark. Soms viel ik op een bankje in slaap tijdens een uur dat de les op school was uitgevallen. Ik herinner me nog een keer dat ik me bij de rector, Pater Mercx SJ, moest verantwoorden omdat ik op deze wijze de volgende les had gemist. Ik hoor het hem nog zeggen: ‘Een gezonde jongen valt niet in slaap.’

Het toeval wil dat ik in 1971 dagelijks met mijn 
fiets datzelfde Frederiksplein passeerde. De 
bomen-hakkende beeldhouwer zag ik dus lang
zaam zijn vorderingen maken. Het was een 
ongemeen strenge winter geweest dat jaar en het voorjaar wilde maar niet komen. Ik had dan 
ook een beetje met deze hakkende man te 
doen, als ik hem zo bezig zag met een dikke ijs
muts op het hoofd en een pluim van kou 
uit de mond. Als eerstejaars student kunstgeschiedenis raak
te ik tegelijk onder de indruk van de ontberin
gen die deze kunstenaar zichzelf aandeed. De 
hakkende man leek me het toonbeeld te zijn 
van een échte kunstenaar, verdwaald uit de 
oertijd. Wat je noemt een natuurtalent, zomaar 
in het wild aangetroffen in de jungle van de 
grote stad.

Sterker nog, was hier de natuur niet bij uitstek 
de leermeester van de kunst? ‘Natura artis 
magistra‘, stond immers op de gevel van Artis 
gebeiteld, met even verderop – verscholen ach
ter het hek- die cementen beelden van een 
brontosaurus en stegosaurus. Het was duidelijk, deze oerkunstenaar had voor mij een hoog Flinstone-gehalte. Zijn naam kende ik toen nog niet.

Een paar jaar later, in 1977, zou ik hem in Friesland leren kennen als André van der Linden. En weer jaren daarna, in 1989, opende ik een tentoonstelling van hem in Museum Aemstelle aan de Amsterdamseweg in Amstelveen. Plaatsnamen, straatnamen… dagen, weken, maanden jaren vlogen als een schaduw heen.

Even verderop werd op 9 oktober 1970 ter herinnering aan Anthony Winkler Prins (1817-1908) ter gelegenheid van honderd jaar Winkler Prins encyclopedie een beeld opgericht dat in de volksmond ‘de knakenpaal’ zou gaan heten, omdat het kunstwerk verdacht veel leek op een stapeling munten, zeker in de directe nabijheid van de Nederlandse Bank.

Voordat de Euro werd ingevoerd was ‘knaak’ de bijnaam van de rijksdaalder, het twee-en-een-half- guldenstuk. Het Frederiksplein was een wonderlijk kruispunt in de stad, een plek waarvan de genius loci werd bepaald door een cocktail van monetaire associaties en heimwee naar de tijd van het Paleis van Volksvlijt. De knakenpaal van André Volten was de absolute tegenpool van de beschilderde boomstam van André van der Linden. De naar de hemel gerichte ratio tegenover de natuur die dood was aangetroffen. Het was de spagaat van het modernisme die hier onbedoeld in beeld leek gebracht. De vlucht vooruit naar een toekomst die tot ongekende hoogten zou reiken tegenover de nostalgie naar de  vergeten natuur met zijn trollen, kobolden en tuinkabouters.

In de jaren negentig heeft Wim T. Schippers actie gevoerd om het bankgebouw op het Frederiksplein af te breken en daarvoor in de plaats het oude Paleis van Volksvlijt exact na te bouwen in de oorspronkelijke staat. Hij kreeg weinig bijval voor dit idee. Het is ook erg on-Nederlands. Wij houden niet van valse historische sentimenten, om over replica’s van gebouwen maar te zwijgen. In heel Nederland is ook geen enkele ruïne te vinden, die van Valkenburg niet meegerekend.

Architectuur en nostalgie gaan in dit kikkerlandje niet samen. En toch word ik soms overvallen door een diep gevoel van heimwee naar een gebouw dat er niet meer is. Ik heb heimwee naar nooit gebouwde steden, naar een toekomst die er had moeten komen, maar die nooit gerealiseerd is. Eerlijk gezegd is het gebouw van de Nederlandse Bank op het Frederiksplein de ideale verbeelding van dat onmogelijke verlangen. Het is een gebouw dat er nooit had moeten komen, maar nu het er eenmaal is, mag het wat mij betreft ook nooit meer verdwijnen.

Onlangs fietste ik nog over het Frederiksplein. Ik kon mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en wilde zien hoe de boom van André van der Linden erbij zou staan na al die jaren dat ik hier niet meer geweest was. Hij staat er nog in volle glorie, alsof hij er altijd heeft gestaan en nooit meer geveld zal worden. Het is een dode boom die door de kunst een tweede leven heeft gekregen. Dat is het. Heimwee is een dode boom die voortleeft in de herinnering. Poëzie is heimwee.

Ergens in het verleden is de ruimte van Amsterdam voor mij opgehouden om met mij mee te groeien in de tijd. Vanaf dat moment is die ruimte naar binnen geslagen als een voortwoekerend proces dat niets meer met de werkelijkheid van doen heeft. Heimwee is een luchtspiegeling, een fata morgana die niet bestaat. En toch, liever heimwee dan Amsterdam.

Zie ook: Monument voor en te jong gevallen boom.