Jezus en Hitler, het zijn twee fenomenen die op afstand bezien enige gelijkenis vertonen, al was het maar omdat de twee uitersten elkaar hier lijken te raken in het grensgebied tussen gezondheid en ziekte. Het extreem kwade tegenover het extreem goede. Maar bestaat die tegenstelling wel? Gaat niet in elk kwaad – hoe afzichtelijk ook – iets goeds schuil? Is de dualistische gedachte dat goed en kwaad twee absolute tegenpolen zouden zijn niet een erfenis van het gnosticisme?
De eindeloze pogingen die in de negentiende eeuw werden ondernomen om de historische figuur van Jezus van Nazareth te reconstrueren, werden door Albert Schweitzer op een rij gezet in zijn boek The Quest of the historical Jesus (1906). Daarna volgde zijn lang ongepubliceerd gebleven proefschrift The psychiatric Study of Jesus (2013), waarin hij zich een beeld probeerde te vormen van de wonderlijke psyche van Jezus. Was Jezus soms geestesziek geweest volgens de normen van de moderne psychiatrie? Zo bezien komen Jezus en Hitler inderdaad op één lijn te liggen. Maar ook hier geldt de beperking, dat de hedendaagse psychiatrie doorgaans weinig oog heeft voor de historische dimensie in de scheidslijnen tussen tussen psychopathologie en geestelijke gezondheid. Veel Hitler-verklaringen zijn in feite ‘culturele zelfportretten in negatief’, zoals ook Ron Rosenbaum beweert in zijn boek Explaining Hitler (1998).
Tot een vergelijkbare conclusie kwam ook Albert Schweizer bij zijn evaluatie van de historische zoektocht naar Jezus van Nazareth. Alle storende elementen in de biografie van Jezus werden in de negentiende eeuw weggeredeneerd. Zo is het wellicht ook met de naoorlogse historiografie van Hitler vergaan. De psychohistorie die zich beriep op Freud negeerde de historische aspecten van de Messias-waan. De sociaal-historische benadering negeerde überhaupt het gegeven dat Hitler zich van hogerhand geroepen voelde en een waanidee in werkelijkheid wist om te zetten. Wat is overigens het verschil tussen een ware Messias en een Messias-waan? Misschien is de Messias-waan wel een universele mogelijkheid van de menselijke geest, die in uitzonderlijke omstandigheden tot werkelijkheid kan worden gebracht als de juiste schutkleur voor de waan voorhanden is.
In zijn artikel Messianisme en christendom (1962) heeft de godsdienstpsycholoog Fokke Sierksma beweerd dat alleen in een godsdienstige sfeer en bij een bovennatuurlijk einddoel gesproken kan worden van messianisme. Daarbij spreekt hij ook over ‘bepaalde lijders aan schizofrenie’ die in een bepaald stadium van hun ziekte een sterke activiteit ontwikkelen om een nieuwe wereld te maken, of ten prooi vallen aan een geloof dat de wereld weldra zal vergaan. Hun messianistische voorstellingen zouden reacties zijn op een bewust of onbewust gevoel dat het fundament van hun bestaan met vernietiging wordt bedreigd. Hoe plausibel deze gedachtegang ook klinkt, ook Sierksma spreekt hierbij over ‘bepaalde lijders van schizofrenie’ waardoor de ervaring van ‘een transcendentale roeping’ – een opdracht die van elders zou komen – al bij voorbaat in het frame van een geestesziekte wordt geplaatst. Het fenomeen geestesziekte kan ook tijdgebonden zijn of op zijn minst door de waan van de tijd zijn bepaald.
Van dat laatste werd ik mij sterk bewust toen ik zelf in een toestand geraakte die in onze tijd als ‘geestesziek’ wordt beschouwd. Kort na mijn psychose in 1966 heb ik wel eens de hoogmoedige gedachte gehad dat Jezus van Nazareth, Jeanne d’ Arc, Hitler en ik iets met elkaar gemeen zouden hebben. De komst van een Duizendjarig Rijk had ook deel uitgemaakt van mijn eigen waanwereld. Het katholicisme is van oudsher wellicht een hofleverancier geweest van dergelijke waandenkbeelden. Bovendien – zo hoorde ik later – was bij mijn voorouders van vaders zijde wel eens pathologia religiosa – godsdienstwaanzin – voorgekomen. De waan zit bij mij in de genen.
De Mousen waren van oorsprong Poolse Joden die rond 1800 waren weggevlucht uit hun vaderland om aan plotselinge een uitbraak van pogroms te ontkomen. Aangekomen in Friesland bekeerden zij zich vrijwel meteen tot het katholicisme. Dat sterke geloof zou altijd een Joods karakter behouden. Dat wil zeggen, de Mousen waren van oudsher roomser dan de paus, met een duidelijke voorkeur voor het Oude Testament en een directe relatie tussen mens en God. Ik heb mijn vader ooit horen beweren dat de geschiedenis van de Mousen met hun de plotselinge bekering na een lange vlucht, die de Bijbelse herinneringen opriep aan de tocht door de woestijn naadloos paste in het plan dat God met de mensheid had. Het zou deel uitmaken van een heilsgebeuren.
Zo kon dit deemoedige geloof van de Mousen ook weldra omslaan in een bedenkelijke vorm van hoogmoed. In mijn familie deed zelfs het verhaal de ronde dat uit het geslacht der Mousen ooit de Antichrist zou voortkomen. Er zou een vloek rusten op de Mousen, die van generatie op generatie werd overgedragen. Het zou de erfzonde zijn van dit uitverkoren geslacht, waarvan ik als Benjamin – in een gezin met vier oudere zussen – de stamhouder was.
Ik heb het idee dat dit soort eschatologische verhalen in meerdere Friese families voorkomt of voorgekomen is. Wat de Mousen betreft, heb ik het altijd met een korreltje zout genomen. Het hoorde bij de familielegende. Ook de Friezen in het algemeen hebben van oudsher een nogal verticaal gerichte band met God, de enige ook die ze tot knielen weet te bewegen. ‘De Friezen zijn religieus,’ schreef J.B. Charles in zijn boek Volg het spoor terug. ‘De roomsen onder hen behoren tot de sympathiekste roomsen in Nederland, terwijl de combinatie van Friese taal en calvinist bijzonder onaangenaam valt: plechtiger, expressie-armer, zelfverzekerder, ‘liberaler’, commerciëler en geborneerder Nederlanders bestaan er niet’.
Hitler was van oorsprong Rooms-katholiek, maar nam al in zijn middelbare-school-tijd in het Oostenrijkse Linz afstand van dit geloof, mede door het slechte godsdienstonderwijs dat hij daar genoot. Hij bleef daarna wel geloven in een soort onbestemde Voorzienigheid, totdat hij in 1936 ook die laatste eierschaal van het godsgeloof van zich afwierp. Dat beweert Friedrich Heer in zijn boek Der Glaube des Adolf Hitler (1968). Volgens Heer had het Oostenrijkse katholicisme, waarin Hitler was grootgebracht, een sterk johannitisch karakter.
Dat was een spirituele vorm van geloven met een nadruk op de kennis van het hart ofwel de kennis van binnenuit. Het gewone leven vormde het lesmateriaal voor de weg van zuivering en verlichting. Verlossing was mogelijk op eigen kracht, door het geloof in de kracht die uitging van de Verlosser die schuilgaat in ons hart. Het is een wijze van geloven waarin nog iets doorschemert van een gnostisch-manichaeïstisch wereldbeschouwing met niet alleen het daarbij behorende dualisme van goed en kwaad, maar ook het apocalyptisch visioen van de daadwerkelijke wederkomst van Christus op aarde en het overwinnen van het kwaad: de Antichrist.
Gnosis – het Griekse woord voor kennis – is de religieuze overtuiging die zich aandiende in een aantal religies in de eerste eeuwen na Christus. Het was inderdaad een soort ‘denken van het hart’ geweest, voorzover het hart kan denken natuurlijk. Er wordt wel eens gezegd dat het oog niet kan denken, maar het brein kan zien. Misschien is het het ook zo met het hart gesteld. Het hart kan niet denken, maar het brein kan wel voelen. Dat ‘gevoelsdenken’ speelde in de gnosis een centrale rol. Misschien was het een vorm van innerlijk schouwen, een religieuze vorm van imaginatie, die kosmische vormen aan kon nemen, en in onze tijd wellicht niet te onderscheiden zou zijn geweest van wat Jung betittelde als ‘een waan met religieus-archetypische ingrediënten’. Hoe dan ook, wezenlijke onderdelen van de gnosis waren: uitverkiezing, inwijding, opstijging, overwinning op het kwaad en vooral de verlossing door de gevoelskennis van het hart.
Het manicheïsme was een gnostische stroming binnen het christendom, die in de vorige eeuw door de vondst van een reeks apocriefe bijbelse codices bij theologen en godsdienstwetenschappers sterk in de belangstelling kwam te staan. In deze immanente variant van het christendom, die nog eeuwenlang als een schaduw het christendom zou begeleiden, stond het verwerven van gnosis centraal. Het Oude – joodse- Testament werd verworpen, het ging om het Nieuwe – christelijke – Testament. Het was een ‘kennis-geloof’ met radicale trekjes. De grondlegger van het manicheïsme was Mani geweest, een nogal fanatieke religievorser en -verspreider, die leefde in de derde eeuw na Christus.
Mani meende dat het licht van Christus hem uit ‘de waan van deze wereld’ had gered. Zoals Paulus had gesproken over ’de donkere spiegel’, waarin wij de ware werkelijkheid niet kunnen zien, zo sprak Mani over de ‘waan en de vergetelheid van deze wereld’. Maar wat was dan nog waan en wat de werkelijkheid? Wat was licht en wat was duister? Uit die vraag kwam wellicht de grote sprong voort die Mani maakte met zijn denken van het hart. Uit licht en duister destilleerde hij de inkt waarmee de grenslijn tussen waan en werkelijkheid kon worden getekend.
Uit zijn grote kennis van oosterse en westerse religies had Mani een dualistisch amalgaam gebrouwen. De belangrijkste stelling was dat de mens afkomstig is uit een goddelijke wereld en in zijn aardse bestaan nog altijd een goddelijke kern in zich draagt. Die kern is verstrikt geraakt in de materie – anders gezegd: in het kwaad van de stoffelijke wereld – waar hij gegijzeld wordt door demonische krachten. De mens is dus een gevangene in de duisternis van zijn eigen, stoffelijke lichaam. Zijn droom is het om ooit nog eens te ontsnappen naar het rijk van het Licht.
In het manicheïsme wordt uitgegaan van twee onafhankelijke en ongeschapen principes die al voor de schepping aanwezig waren: het goede en het kwade, ook wel het een rijk van het Licht en een rijk van de Duisternis genoemd. Beide rijken voerden al een kosmische strijd voordat de kosmos zelf zich formeerde uit zowel het Duister als het Licht. Het een kon nooit onder het ander, zoals een schaduw niet zonder licht kan en omgekeerd. In zijn boek over het manicheïsme stelt Roland van Vliet dat de manicheeërs zelf nooit zo’n scherp dualisme hadden gepredikt als nadien vaak werd beweerd. De radicale oppositie tussen goed en kwaad was voor het eerst door Augustinus, die zelf nog bij de manicheeërs in de leer was geweest, scherp bekritiseerd. Augustinus had het kwaad willen ontdoen van zijn zelfstandige wezenskenmerk zoals de manicheeërs dat hadden bedacht in hun dualistische kosmologie.
Licht en donker, zwart en wit, these en antithese, God en duivel…. Wie over het kwaad gaat nadenken gaat vroeg of laat zien wat hij wil zien: een radicale tegenstelling die zich blijft herhalen tot hij uiteenspat in de kleuren van de regenboog. Maar was het ooit anders geweest? In haar boek Brief aan een kloosterling beweerde Simone Weil dat er geen echt verschil bestaat – tenzij misschien in de wijze van formuleren – tussen de manicheïsche opvatting en die van de christenen over de verhouding tussen goed en kwaad.
Hoe dan ook, als we Friedrich Heer mogen geloven zou een gnostisch-manichaeïstisch wereldbeschouwing de basis hebben gevormd voor het ‘waan-geloof’ dat zich bij Hitler zou hebben ontwikkeld uit de oermal van het Oostenrijkse katholicisme. Dat patroon zou later bepalend worden voor de politieke religiositeit in Hitlers ideologie en rassenwaan. Het johannitische katholicisme bleef doorschemeren in zijn, op wanen en complot-theorieën gebaseerde Weltanschaung.
Vanuit die optiek bezien zou Hitler verstrikt zijn geraakt in een gesloten systeem van het bewustzijn, in tegenstelling tot het – in principe – open systeem van het christendom dat de mens een moreel handelingsperspectief biedt. Een gesloten systeem daarentegen biedt zo’n handelingsperspectief niet, maar transformeert alle aspecten van het leven tot een macaber spel dat alleen nog esthetisch en niet langer ethisch te waarderen valt.
Het johannitsich georiënteerde Oostenrijkse katholicisme had voor Hitlers ontwikkeling blijkbaar te weinig barrières kunnen bieden tegen een morele ontsporing. Juist in het evangelie van Johannes waren ook de ergste woorden van Jezus over de Joden te lezen geweest: ‘Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vader doen. Die was een mensenmoordenaar van den beginnen, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem.’ (Johannes 8: 42, Statenvertaling).
Dit Johannitisch katholicisme was volgens Heer een gnostische vorm van het christendom, die als een basaal stramien ging fungeren voor Hitlers omslag naar een imitatie-religie. De politieke religie, die zo zou ontstaan, was immers in wezen een imitatie-religie, zoals de kitsch imitatie-kunst is, met dit verschil dat een politieke religie een draconisch systeem creëert dat de kiemen van het ultieme kwaad in zich draagt.
Als een spiritueel geloof plotseling wegvalt kan in de plaats van de leegte die zich dan vormt ook een substituut van transcendentie ontstaan. Of het nu in de leegte is van ‘het grote niets’, of in de leegte van een verdwenen geloof, een oermal van het spirituele katholicisme manifesteert zich dan in de wereld van de waan. Dat algoritme herken ik als terugkijk naar mijn eigen waan die zich vormde bij plotseling het wegvallen mijn geloof. Het Friese katholicisme van mijn voorvaderen had ook een johannitisch karakter, een gnostich-manicheïsch oerpatroon. De mens moest het zelf doen, geleid door de goddelijke vonk van het innerlijk, de eenvoud van het hart. Hij moest zelf de weg zien te vinden naar een nieuw spiritueel tijdperk, het tijdperk van de Heilige Geest. Die opdracht was voor ieder gelijk en herhaalde zich telkens weer. Iedere generatie had immers de mogelijkheid om het Beloofde Land binnen te gaan.
Geloofsafval is het tegenbeeld van een bekering en die twee hebben iets gemeen. Wat mij intrigeert is de overeenkomst die Hitlers psychiatrisch verleden heeft met de waan van andere ‘fanatici’, ‘plotselinge bekeerlingen’ en ‘godsdienststichters’. Hitlers al dan niet hysterische blindheid ging gepaard een fenomeen, dat ook wel conversion disorder wordt genoemd en dat sterk doet denken aan de blindheid waarmee Saulus (Paulus) geslagen werd bij zijn plotselinge bekering op weg naar Damascus.
Waarom verdwijnt de een voorgoed in een gesticht en verandert de ander de loop van de geschiedenis? Is alleen het decor van de heersende cultuur of tijdgeest hierbij de bepalende factor? Of zijn er intrinsieke factoren in de getroebleerde psyche van de bekeerling die bepalend zijn voor het daadwerkelijk realiseren van de opdracht die in de waan is gevat? Is het soms ‘de schutkleur’ van de tijdgeest die de werkelijke aard van een psychische verminking kan verhullen?
In zijn boek Hitlers schutkleur, de oorspong van zijn antisemitisme (2005) gaat Peter den Hertog er vanuit dat een onderliggend paranoïde patroon in Hitlers gedragingen gecamoufleerd werd door de destijds bestaande antisemitische traditie. ‘Volgens de DSM’, zo stelt hij, ‘komt Hitler als antisemiet niet in aanmerking voor een paranoïde waanstoornis of paranoïde persoonlijkheidsstoornis.’ Zijn antisemitische paranoia was eigen aan de cultuur waarin hij leefde en dus geen symptoom van een psychiatrische aandoening, maar een culturele uiting. Dat mag dan zo zijn, maar deze veronderstelling heeft ook een keerzijde. Elke uitzonderlijke gedraging kan immers gecamoufleerd worden door de contemporaine cultuur of de geest van de tijd. Zo bezien is een psychiatrische ziekte een uitzondering die niet gecamoufleerd kan worden door de tijdgeest. Iedereen is psychisch ziek, alleen de psychiatrisch patiënt valt buiten de orde. Zijn gedrag richt zich radicaal tegen de tijdgeest. Zijn vermeende ziekte is in feite een gezond protest.
Hiermee komt een grensgebied tussen geestesziekte en geestelijke gezondheid in beeld, een domein van de geest dat zich aan het zicht van tijdgenoten kan onttrekken, niet zozeer omdat die tijdgenoten zelf niet (meer) geestelijk gezond zijn, maar omdat de grenzen tussen gezondheid en geestesziekte misschien wel per definitie arbitrair zijn, mogelijk zelfs door de taal zelf geconstitueerd worden en vervolgens als een contemporaine ‘waan’ collectief in stand worden gehouden.
Maar ook hier kan de taal wederom misleidend zijn. Alleen al door het woord ‘waan’ te gebruiken wordt een pathologisch frame gecreëerd waardoor de betreffende geestestoestand binnen het register van de psychopathologie wordt geplaatst. Hoe kun je over de waan spreken en tegelijk over geestesziekte zwijgen? Door die onmogelijkheid zou een blinde vlek kunnen ontstaan voor de een paar lastige vragen die zich hierbij aandienen. Bestaat er ook een breder kader van bewustzijn, religie en politieke orde, waarin ‘het horen van stemmen’ of het ervaren van een ‘transcendentale roeping’ bezien kan worden? Wat gebeurt er precies met het immanent maken van transcendentie? Wat hebben dit soort fenomenen te maken met de verschijning van het ultieme kwaad? Dat soort vragen verdwijnt dan uit beeld.
Dat is een zorgelijk gegeven zolang niet bekend is wat het zicht belemmert, temeer omdat zo’n blinde vlek zich zou kunnen herhalen in het hier en nu. Het is dan niet een hysterische fanaat zoals Hitler die zich aandient in de actualiteit – Hitlers verschijning was immers uniek voor de historische schutkleur van zijn tijd -, maar de verblinding van de taal die het zicht op een geestelijke stoornis van een politieke of geestelijke leidsman belemmert. De tijd zelf kan misschien wel zodanig geestelijk ‘verziekt’ zijn, dat verblinding voor een fanatische leider niet als zodanig door tijdgenoten ervaren wordt.
Maar wat is dan zoiets als ‘een geesteszieke tijd’? Ook bij het tot ‘ziek’ bestempelen van een tijdperk speelt het frame van de taal wellicht een beslissende rol. Op zijn minst zou de filosofie een handreiking moeten bieden om de waanzin ook in dit opzicht historisch wat meer reliëf te geven.