Een misverstand om in te geloven
Confetti
Ik zoek een misverstand om in te geloven.
Al mijn gedachten zitten binnen
En met hun voorhoofd aan de ruit
Van al mijn ramen, van onderen tot boven
Gedrongen, kijken zijn mismoedig uit.De oudste hebben kindergezichten,
Ze dansen en fluisteren met elkaar,
De jongste hebben rimpels, grijzend haar.
Ik wou dat het vreselijk ging waaien,
Zodat het volle, stille huis ging zwaaien
En dat de ramen openvlogen en de gedachten alle,
Geel, roze, wit, geluidloos als ze zijn
Op straat – er hoeft geen held te zijn,
Waarvoor ze het doen. Good afternoon.M. Vasalis, Vergezichten en gezichten (1954)
Wat was het misverstand om in te geloven, waar Vasalis naar op zoek was? Léon Hanssen ontleende aan deze dichtregel van Vasalis de titel van zijn boek Een misverstand om in te geloven, de poëzie van M. Vasalis (2006) dat ik momenteel aan het lezen ben. Hanssen haalt veel overhoop, maar ik hou wel van dat soort boeken. Topzware interpretaties. Het gedicht als microkosmos waar een hele cultuur zich in weerspiegelt. Of beter gezegd: een cultuurcrisis. Want Vasalis leed aan de cultuur van de moderniteit, een tijd zonder mystiek, zonder transcendentie, zonder geheim. Maar was dat ‘poëtisch lijden’ van Vasalis ook authentiek? Charlotte Mutsaers vond van niet. Zij schreef in een artikel genaamd De lust tot lijden (1983). Het is de meest vernietigende kritiek die ooit op de poëzie van Vasalis geuit is:
‘In tegenstelling tot wat zij beweren verwonderen moderne mysticae zich helemaal niet over de geheimen van het leven. Hun aanname van allerlei geestelijke entiteiten en hun behoefte aan spokerijen verhindert dat. Keer op keer haalt Vasalis het geheim uit haar eigen gedichten door ze eenduidig af te ronden. Steeds weer begaat ze de vergissing om dieren en kinderen op te vatten als afspiegeling van iets ongerepts en zuivers.’
En zo gaat het maar door. Er blijft geen spaan van heel. Maar vanwaar die hoge toon? Waarom roept het zoeken naar, ja zelfs het missen van een geheim zoveel verbaal vuurwerk op? Dit was geen kritiek meer, maar de een moordaanslag op een bepaald type dichter: ‘de dichter als geheimzoeker’. Léon Janssen vergelijkt Vasalis met de Oostenrijkse dichter en schrijver Ingeborg Bachmann. Beiden zeiden de poëzie in de jaren vijftig vaarwel. Het was een tijd waarin poëtische woorden hol begonnen te klinken. De Duitser Hans Magnus Enzenberger sprak over ‘schrijven zonder risico, het afsluiten van een verzekering met een literatuur die niet uitbetaalt.’ Vasalis stopte met dichten omdat zij vond dat haar haar eigen lot volkomen onbeduidend was geworden. Haar commentaar was voortaan overbodig.
Dat gold niet alleen voor de wereld zoals hij na de oorlog was ontstaan, maar ook voor het bestaan op zichzelf. ‘Als er maar één eiwitmolecuul kromstaat in een chromosoom, leeft een kind leeft zijn leven lang ongelukkig’. Vasalis vond dat het geen zin meer had haar ‘lucifertje bij de brand af te strijken’. Adorno schreef over het bankroet van ‘het idealistisch plan van de geschiedenis waarin alles ooit in een positiviteit zou opgaan’. De metafysica was kapot. De romantiek was kapot. Dat was voor de oorlog al zo, maar na Auschwitz was zelfs het schrijven van een gedicht volgens Adorno een daad van barbaarsheid geworden. Een nieuwe generatie van denkers en dichters betoonden zich ‘alleen nog solidair met een metafysica in het ogenblik van haar val’. Of zoals Reve in De avonden schreef: ‘Het graf gaapt, de tijd zoemt en nergens is redding.’
Dat mag allemaal zo wezen, het gedicht Confetti roept bij mij de meest wonderlijke associaties op. Het opgesloten zijn in je eigen gedachten, het gemis van wat de dichter Marsman ooit ‘een bezield verband’ heeft genoemd. Het zoeken naar dat verband, bijna tegen beter weten in. En dan, je gedachten die als een explosie naar buiten vliegen en als confetti neerdwarrelen in de straat. Ik zie een heldenontvangst met een tickertape parade (doen ze dat nog wel eens in New York?). Maar ook een explosie van rondvliegende gedachten die de ruimte opnieuw in bezit willen nemen als een vacuüm dat al te lang leeg heeft gestaan. Vooral dat beeld van die ramen, die plotseling open vliegen na een enorme windvlaag, intrigeert mij.
Mijn moeder vertelde ooit van een voorval dat zich in de jaren vijftig bij ons thuis in Amsterdam heeft afgespeeld. Twee van mijn zussen waren op een mooie zomerdag aan het zeilen op het Sneekermeer. Plotseling vlogen alle ramen en balkondeuren tegelijk open, zonder dat er buiten een vleugje wind te bekennen was. Mijn moeder was nogal bijgelovig van aard. Ze had als kind thuis vreemde dingen meegemaakt. Haar vader was begin vorige eeuw bakker in Arnhem en bracht altijd het brood rond met paard en wagen. Dat paard stond een keer compleet bezweet in de stal. Hij leek als door de duivel bezeten. De volgende dag, nadat mijn grootvader een crucifix in de stal had gehangen, stond het paard andersom met zijn kont naar het kruis gekeerd. Ook bleef in haar ouderlijk huis ooit eens de klok stilstaan, precies op het moment – zo bleek later – dat een ver familielid plotseling overleden was.
Het simultaan openvliegen van alle ramen en deuren bracht mijn moeder dan ook onmiddellijk met onraad in verband. Was er soms iets met haar twee dochters gebeurd op het Sneekermeer? Later bleek dat inderdaad het geval te zijn. Hun zeilboot was omgeslagen in een plotseling opstekende storm. Ternauwernood hadden ze al zwemmend de vaste wal kunnen bereiken. Het tijdstip van het ongeval klopte exact met het openvliegen van de ramen en de balkondeuren.
In de huidige hersenwetenschap is sprake van een benadering van onderop, die samenhangt met het reductionistische principe van de harde wetenschap. Dat leidde al in de negentiende eeuw tot de conclusie Ohne Kohlstoff, keine Gedanken. Maar is dat wel zo? ik krijg steeds meer de indruk dat de conclusie al in de aannames vooraf zit verpakt. De filosoof Kuhn heeft erop gewezen dat alle bevindingen die niet passen in het heersende paradigma van de wetenschap doorgaans meteen terzijde worden gelegd, omdat zij de fundamenten van het paradigma onderuit zouden halen als ze serieus worden genomen.
Waarom worden de ontdekkingen van parapsychologie nooit betrokken in het geest-materie-debat? Waarom niet de bevindingen die zijn opgedaan bij bijna-dood-ervaringen? Iedereen, die een ervaring die hij niet kan verklaren meteen reduceert tot een reeds bekend mechanisme in de werking van de hersenen, behoort tot de groep die Rupert Sheldrake de ‘nothing butters’ heeft genoemd. Alles wordt meteen herleid tot…’O maar dat is niet anders dan… en dan volgt een bekende riedel. Niet dat ik voor alles, wat Sheldrake beweert, mijn hand in het vuur wil steken, maar ik vind deze typering wel tot nadenken stemmen.
Ook Turing ging in zijn definitie van kunstmatige intelligentie er vanuit dat de machine die als een menselijke intelligentie herkend zou worden ook over paranormale gaven zou moeten beschikken of daar op zijn minst blijk van moeten geven. Dat is dus een opvatting van het bewustzijn, waarin fenomenen zich aan kunnen dienen die zich onttrekken aan de beperkingen van ruimte en tijd. Als het bewustzijn samenhangt met een kwantumproces, dan is dat ook zo gek nog niet. Veel kwantumprocessen onttrekken zich aan de newtoniaanse beperkingen van ruimte en tijd. De samenhang van geest en materie is volgens mij evident, maar dat die samenhang op een andere manier in elkaar zit dan wij binnen de huidige stand wetenschap kunnen vatten lijkt me ook evident. Er bestaan tegenstellingen die onoverbrugbaar zijn. En toch.
‘Ik zoek een misverstand om in te geloven.’