The mother and child reunion
Daar lag tegen een duin, vlakbij de kust
een vrouw, groot als een godenbeeld,
maar gaaf, het was een beeld van rust.
Zij lag bewegingloos, haar ogen stonden open
en wat geruis leek van de zee of van de wind
bleek fluisteren te zijn, waarnaar zij scheen te luisteren.O laat mij vrij, fluisterde zij naar boven,
o laat mij vrij, desnoods om kwaad te doen.
Laat mij luid spreken, ook al zou ik liegen,
geef mij te eten, drinken, ook al zou ik spugen,
liefhebben, zelfs al zou ik ontrouw zijn.
Ik vast te lang en haat de geur der heiligheid,
ik ben op slot en haat de veiligheid.
Ik lig als Gulliver gebonden
door duizend levende, niet zichtbare en taaie draden.
Maar mogen deze groet voeten niet weer waden
en mijn plat uitgestrekte, open handen
nooit weer eist grijpen, stelen? Dode landen.
Laat mij we vrij. Ik wil weer rechtop staan
en ga opzij. Dan doe ik minder kwaad,
dan als ik lig gebonden, met die diepe haat
der machtelozen, die alleen maar ogen zijn,
gladde geruisloze, opalen kannibalen.
Dit naamloze gedicht vorm de derde op rij in een reeks van vijf fragmenten in de bundel Vergezichten en gezichten (1954), De reeks sluit inhoudelijk op elkaar aan. Een vrouw (‘zij’) maakt een wandeling langs het strand en wat ze onderweg beleeft zie je voor je ogen gebeuren. Eerst gaat ze zitten op een donkerblauwe Pier. Dat zal wel Scheveningen zijn, denk je dan. Maar dat mag je natuurlijk niet denken. De ‘zij’ in het gedicht is niet noodzakelijkerwijs de ‘zij’ die het gedicht geschreven heeft. Trouwens wat doet de intentie van de dichter er eigenlijk toe? Je leest wat je leest ‘Je est un autre‘, zei Rimbaud. Maar dat niet alleen: ‘La femme, c’est l’avenir de la poesie. ‘De toekomst dat is een dichteres! Wat heet…dat ik een pik heb, heeft niets met poëzie te maken.
Intential phallacy heet zoiets met een moeilijk woord. Anders gezegd: de intentie van de fallus. Interpreteren mag, als het maar binnen de tekst blijft. Ik zeg altijd maar zo: poëzie is een vrouw en interpreteren is mannelijk. Interpreteren is penetreren. Je moet met poëzie een beetje vrijen, meer niet. Vanille-seks, zo noemden we dat vroeger. Lezen is een lust, meer niet. Hoe dan ook, eerst was de ‘zij’ van dit gedicht de minnares van een onttroonde koning, maar nu loopt ze daar maar wat te dwalen. Ze probeert een beetje te wennen aan iets wat zij ooit ‘diep gekend heeft’ maar nu kennelijk vergeten is. Het lijkt net alsof ze opnieuw moet leren spreken. Kennelijk doet ze het geluid van de golven na, maar dat staat er niet.
En dan gebeurt er iets raars. Ze legt haar hand ‘als een doofstomme op de keel van ‘t strand’. Die keel, dat zal de zee wel zijn. maar hoe kun je je hand nu op de zee leggen. Misschien optisch vertekend, als je één oog dicht doet. Moet kunnen. Het was alsof ze leerde spreken. Dus ze moet iets leren van de zee. Ze wil van de zee opnieuw het spreken leren. De taal van de zee wil ze niet alleen kunnen verstaan, maar zelf ook als klanken uit haar mond laten klinken. Het doet denken aan het slot van een verhaal van Jack Kerouac, als hij een gedicht laat horen dat letterlijk de ‘keelklanken van de zee’ nabootst . . Maar bij deze wandelaarster langs het strand komt geen geluid uit haar strot. Het ‘noemen’ blijft uit, zo krijgen we in het gedicht te horen. Ja, wat wil je ook, de zee kent geen namen of woorden. De zee kent alleen het ruisen van de golven: ‘Szzzoooaaahhhh. Szzzoooaaahh…. etcetera, etcetera….’. Zo wordt de zee een onomatopee.
En dan het tweede fragment. Het moet donker worden, zegt ze, anders kan ze niet ‘herboren’ worden en ‘vochtig en klein’ worden. Kennelijk wil ze veranderd worden in iets wat in de zee past, een zeepaardje of zo. Of misschien een kleine zeemeermin. Afijn, ze loopt door. Het blijft nog licht en de regen laat op zich wachten. En zie, zij komt een wonder tegen. Voorwaar, voorwaar, wat zien we daar? Een lam, dat net een tijger heeft gedronken, een vogel die een slang verzwolgen heeft. Ze zitten verdwaasd elkaar aan te kijken en ze hoort van de vogel dat ze per abuis door de achterdeur van het paradijs het verkeerde land zijn binnengegaan.
Het zal je toch maar gebeuren, daar in filmstudio van de Hof van Eden, of Hollywood, waar het ook wezen mag. Je trekt opeens een achterdeur open en je staat zomaar in de omgekeerde wereld. Jakkes, het is altijd weer de slang die het gedaan heeft, want hij heeft met ‘haar’ (is een slang vrouwelijk?) lange staart, waarin zij het ergste gif bewaart, de achterdeur opengebroken. Kortom, het is weer zover. We zitten weer midden in het paradijsverhaal. Genesis in motion. Dit is het afvalputje van de poëzie. Alles komt er uiteindelijk in terecht. Hoe dan ook, de cirkel is nu voorgoed gesloten. Of – zoals Bob Dylan zingt:
The line it is drawn
The curse it is cast
The slow one now
Will later be fast
Peripetie heet zoiets. De omkering. Anders gezegd… er komen andere tijden, de wereld staat helemaal op zijn kop. Nu is het lam gevlekt met bloed. De vogel zingt met een gespleten tong en ‘de zachte heeft de moordenaar in ‘t bloed’. Jezus, het lijkt de Bijbel wel. Het verhaal van alle verhalen. The never ending story. Eigenlijk is dit geen utopie, maar een dystopie. Maar dat was Gullivers Reizen ook. Zijn reis ging immers niet naar Utopia, maar naar het Lilliputta, het eiland ban de lilliputters. Met dit gedicht kan het dus niet goed gaan, en dat gebeurt dan ook. In het derde fragment ziet de eenzame wandelaarster inderdaad Gullivera tegen de duinen ligt. Daar ligt ze dan een vrouw groot als een godenbeeld, bewegingloos met open ogen. Ze luistert naar het fluisteren van de zee en dan begint ze opeens te praten.
Kennelijk kan de eenzame wandelaarster haar wèl verstaan. Deze verstomde – en toch pratende – Gullivera wil vrijgelaten worden. Ze wil spreken, eten, drinken en liefhebben. Wie zou dat zijn, dat rare beeld ‘Gullivera’? Stiefmoeder aarde? Gaia? De Oergodin die ooit door de mens, of beter gezegd de ‘man’ tot zwijgen is gebracht. ‘Mens’ en ‘man‘, dat is in het Engels is dat hetzelfde. Zoiets heet een homofoon, maar het is ook een homoniem, maar ik dwaal af.
De vraag waar alles omdraait is deze: is die ‘Gullivera’ of ‘Gaia’ soms gekneveld in dode religie? Ja hoor. Ze is gekneveld door de dode religie. Luister maar naar wat ze zegt: ‘Ik vast te lang en haat de geur van heiligheid.’ Het is dus een aanklacht tegen de religie die uit haar mond oprijst. Ze spreekt van het oude moederverbond, wat heet ‘het oude maandverband’, het verband van de maangodin. De banden tussen moederbloed en kluiten aarde zijn verstrikt geraakt. Moeder aarde ligt hier maar wat te suffen aan zee. Tegenwoordig heb je daar een museum dat heet Beelden aan zee, maar dat is wéér een ander verhaal.
Toen zweeg het beeld
en aan de wimpers kwamen tranen,
die snel verdampten en als wierook stegen.
‘t Gezicht bleef droog en stil, de keel
slikte en een brede hand lag open op het witte zand.
Afijn, zo gaat het nog even door. In het vierde fragment is opeens ‘een bloot gevoel’ aan het woord. Open liggend gevoel dus, dat zo open ligt dat het zelf gaat spreken. Het gevoel heeft geen mond meer nodig. Het spreekt voor zichzelf. Het gevoel wordt wat je noemt ‘mondig’. Het gevoel heeft ooit haar voeten verwond. Kennelijk was het gevoel ooit een zeemeermin en is aan lager wal geraakt. Ze kon niet wegvliegen van de kale grond. De eenzame wandelaarster vraagt of het gevoel misschien ook wat drinken wil. Dat krijg je dorst van, al dat liggen in dat droge zand. Maar het gevoel schudt van nee. Het knikkebolt nog wat maar schrikt dan weer wakker. Het lijkt er nu op dat het gevoel ooit een zeemeermin is geweest, want zij kan alleen door drank weer tot leven komen. En dan komt er opeens een rare zin.
Toen zij ging liggen als een heuvelrug
Je kunt niet als een heuvelrug gaan liggen, merkte Willem Frederik Hermans ooit op naar aanleiding van dit gedicht. Jawel, zij de taalkundige mevrouw Balk-Smit Duyzentkunst. Je kunt immers wel degelijk als (dat wil zeggen: zoals) een heuvelrug gaan liggen. Je kunt alleen niet ‘als een bos wortelen’ gaan liggen. Tenminste, dat lijkt me wat moeilijk. Ach die mevrouw Balk-Smit Duyzentkunst. Ik heb ooit nog een jaar colleges bij haar gelopen in de Oudemannenhuispoort. Ze had het altijd over la langue en la parole van De Saussure, en niet te vergeten over het boek De God Denkbaar Denkbaar de God van diezelfde Willem Frederik Hermans, maar dat is een ander verhaal, dat elders op dit weblog te lezen valt. Hier namelijk. Nee: hier !
Het gedicht wordt nu wel opeens wel heel eng (‘Mama dit is toch niet echt? Nee dat dromen ze schat’). ‘Het’ (haar gevoel dus) komt dichterbij en zoekt een warm plekje op. ‘Het’ dringt zich tussen de armen van de eenzame wandelaarster en scheurt met zijn nageltjes haar borst open. Getver! Het lijkt wel Dracula! Er vallen toch geen dooien! Het gevoel drinkt haar bloed en ‘bekleedde’ zich met rood. Ofwel – wat ingewikkelder gezegd: het gevoel ‘incarneert’. Het wordt mens. Het gevoel is vlees geworden en gaat onder ons gewone stervelingen wonen. Eigenlijk is het gevoel dus de ware zeemeermin die in het land der mensen komt wonen. Toen het gevoel voor het eerst zijn ogen sloot bleef ‘zijn gestilde mond’ wat open staan.
Dat woord ‘gestilde’ is mooi gezegd. De bloeddorst van het gevoel is kennelijk voorbij en het wordt nu letterlijk stil aan het strand. De zon is onder en de maan is gaan schijnen. En hoor… de heuvelen lijken te gaan fluisteren, ‘of in de plooien die zich openden iets zachts bewoog’. Zou het beeld dat daar nog altijd tegen de duinen ligt soms langzaam wakker worden? Hoe dan ook, de lucht wordt nevelig en de sterren gaan wat lager aan de hemel staan. De harde grond wordt droog ‘als een koortshuid’ en begint ‘geurend te zweten’. Ja, ja… zie je wel: Gullivera wordt wakker! Gaia ontwaakt! Hallo Aarde. Hallo Aarde…! Een zoute wind krult de droge haren van het slapend kind. Moeder en kind. We zijn weer terug bij af .. ‘and the mother and child reunion is only a motion away….’
In het laatste fragment gebeurt er niet zoveel meer:
De zee was springende tot aan de horizon
met wilde, frisse kudden grijze golven,
die’t schuimend haar al botsend in elkaar bedolven
en van de grootse vloed was niets te zien dan fijne lijnen
bijna onzichtbaar uitgetande kant,
hoog op het stoere strand.
En tederder dan ‘t wuiven van een lange kinderhand
boog zich de vochtig-blauwe, knipperende kustlijn omDit zag zij, toen zij’t ochtendlijk duin beklom