De ontdekking dat alles mogelijk is
Wie de geschiedenis van de psychiatrie of de waanzin wil beschrijven loopt nog altijd met een grote boog om Adolf Hitler heen. In de diagnostische chaos van de psychiatrie mag dan inmiddels enige vooruitgang zijn geboekt, het bepalen van de ware oorzaak van een psychische aandoening blijft nog steeds een grotendeels duistere praktijk, zoiets als het zoeken van een zwarte kat in een donker pakhuis. Bij zo’n zoektocht zit blijkbaar niemand op een radicale hystericus als Hitler te wachten. Maar is dat terecht? Zegt deze omissie niet veel over de psychiatrie als wetenschap.
De crisis in de psychiatrie, die zich in de tweede helft van de jaren zestig zou gaan manifesteren, ging ook aan de Willibrordus-stichting in Heiloo niet voorbij. Dat was de inrichting waar ik in januari 1966 werd opgenomen vanwege een psychose die zich acuut had aangediend. In dit brede perspectief bezien belandde ik juist hier in Heiloo in een soort vacuüm in de tijd. Zowel de katholieke kerk als het katholieke gesticht verkeerden in een overgangsfase. De Rijke Roomse Leven was nog maar net voorbij en de tijd van de radicale secularisering moest nog een aanvang nemen.
Al te vaak heb ik mij afgevraagd of mijn psychose in 1966 alleen een uitvloeisel is geweest van mijn al te katholieke opvoeding die nog eens versterkt werd door de sfeer op het Ignatiuscollege in de eerste helft van de jaren zestig. In het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011) waaraan ik – naast Egbert Tellegen en Daan Muntjewerf – een bijdrage mocht leveren, heb ik geprobeerd te achterhalen of deze gedachtegang ook klopt. Ondanks alle argumenten die voor deze verklaring zijn aan te voeren, blijf ik nog altijd met een vraag zitten. Hoe kwam het dan dit alleen mij overkwam en niet veel meer van mijn leeftijdsgenoten die in een vergelijkbare situatie zijn opgegroeid?
Een ding is zeker, ik was geobsedeerd geraakt door een oeroud vraagstuk. Waar komt het kwaad vandaan en hoe is dit kwaad te rechtvaardigen? Met het verdwijnen van transcendentie lijkt het onmogelijk geworden om een afdoende verklaring te vinden het kwaad in de wereld. Daarmee werd de les van Hitler, dat letterlijk alles mogelijk is als het gaat om het kwaad, eens temeer een onaanvaardbaar gegeven. Als ik – met als wat ik hierover in het verleden beweerd heb – nu terugzie op de wonderlijke waan die mij op het einde van de wederopbouwperiode overviel, verschuift het perspectief. Het kwaad van Hitler brengt achteraf bezien iets aan het licht, wat ik mij eerder niet zo bewust was, misschien ook wel omdat mijn blik teveel was gericht op het orthodoxe katholicisme van mijn jeugd, waar ik bij de jezuïeten intens mee in aanraking kwam, en dat aan de basis lag van mijn mislukte sprong naar de volwassenheid. Als ik nu terugkijk op die tijd herinner ik mij dingen die ik vergeten was.
Het kwaad is niet een zaak van de wetenschap, maar een schaduw die schuil gaat in elke menselijke ziel. Maar juist die ziel is afgeschaft in de wetenschap. Het meest verontrustende is de onmacht van de psychiatrie om een verklaring te vinden voor de onbevattelijke daad van het kwaad. Het onderwerp interesseert mij niet alleen omdat mijn eigen psychose in 1966 iets met godsdienstwaanzin van doen heeft gehad, maar ook vanwege mijn latere belangstelling voor ‘de psychologie van terrorist’ en het mogelijk verband tussen terreur en het het verdwijnen van transcendentie. Vaak stoor ik mij aan het beperkte kader waarin dit soort manifestaties van het kwaad tegenwoordig wordt benaderd.
Godsdienstwaanzin lijkt louter een zaak geworden voor de hersenwetenschap of de forensische psychiatrie. Hoe relevant zijn de diagnoses van psychiaters eigenlijk als het gaat om uitzonderlijke omstandigheden? Of je nu daadwerkelijk stemmen hoort of niet, als je direct gehoor geeft aan de stem van God of andere demonen, beland je in het gekkenhuis of op het slagveld van een terreuraanslag. In het laatste geval kunnen sommige mensen in extreem afwijkende geestelijke condities het kennelijk heel ver schoppen. Ze handelen ook vaak met een summum aan zelfbeheersing. Alsof er iets groters is dat hun vrije wil heeft overgenomen, iets absoluuts dat hun handelingsperspectief bepaalt. Daarmee komt een mechanisme in beeld dat Hannah Arendt in heldere bewoordingen geanalyseerd heeft in haar boek over de totalitaire systemen. Daarin schrijft zij het volgende:
‘Een totalitaire staat wordt gekenmerkt door structuurloosheid, door verwaarlozing van materiële belangen, door emancipatie ten overstaan van het winstmotief en door niet-utilitaire houdingen in het algemeen: al deze elementen hebben de contemporaine politiek vrijwel onvoorspelbaar gemaakt. ‘
Als er er zoiets als het algoritme van de waan bestaat dan is het in zijn meest beklemmende gedaante te herkennen in dit soort bewoordingen. Totalitaire leiders dienden volgt Arendt de fictieve wereld die zijn geschapen hadden tot elke prijs te beschermen tegen de impact van de feitelijkheid. Tegelijk moesten zij de schijn van normaliteit en gezond verstand ophouden tegenover de normale buitenwereld. Arendt beschrijft het mechanisme van de totalitaire staat uiterst afstandelijk, bijna als abstracte wetmatigheden in een complex dynamisch systeem dat erop gericht is om het onmogelijke mogelijk te maken. Zij citeert David Rousset, een overlevende van de concentratiekampen die in 1947 in zijn boek L’univers concentrationnaire, had beweerd dat normale mensen niet weten dat alles mogelijk is. Het totalitaire systeem, zo beweert Arendt, is erop gericht om die wetenschap van het gezonde verstand te weerleggen. Alles, maar dan ook letterlijk alles, is mogelijk.
Een meerderheid kan iemand kiezen die de democratie om zeep helpt. Dat is in Duitsland uiteindelijk in 1933 gebeurd. En dat leek in januari 2021 even in Amerika van te gebeuren bij de bestorming van het Capitool. Maar in vergelijking met het Amerika van nu stelde de democratie in het Duitsland van het interbellum niet zoveel voor. Het parlement destijds was een kakelend kippenhok waar geen adequaat weerwoord opklonk tegen de totalitaire verleidingen die de utopische vergezichten van uiterst links en uiterst rechts in die tijd te bieden hadden.
Utopieën zijn er gelukkig niet meer. En na de val van de Berlijnse muur zijn er zelfs geen ‘grote verhalen’ meer. In onze postmoderne tijd is het moeilijk om de hyper-rationele idiotie van de nazi’s te evenaren. Alleen een stel gesjeesde fundamentalisten doet dat nog, omdat ze de weg naar God of Allah zijn kwijtgeraakt en zichzelf als het instrument van een kosmische waarheid zijn gaan zien. Als de nazi’s ons mogelijk iets hebben geleerd, dan is het dat er geen laatste waarheid in de kosmos verborgen ligt. De natuur is a-moreel en alleen de kwetsbare mens kan regels voor de moraal bedenken.
Daarnaast zijn er nog twee duidelijke verschillen tussen toen en nu. Ten eerste, de dreiging die uitgaat van de corona-pandemie die niet bevordelijk is voor de algehele geestelijke volksgezondheid. Ten tweede, de opkomst van de social media die mensen steeds meer in de waan van de eigen bubble doet geloven. De hedendaagse totalitaire verleiding is de ‘privé-waarheid. De totalitaire verleiding van het interbellum was de ‘machine-waarheid’ van het noodlot, die door het utopisch gerichte systeem als zodanig werd voortgebracht.
Veel mensen lijken tegenwoordig op de rand van een individuele waanwereld te leven en dan is een collectieve waan inderdaad dichtbij. Maar dit type waan is gelukkig voor het gezonde verstand als zodanig herkenbaar. In het Duitsland van de jaren dertig gingen uiteindelijk ook heel wat mensen met gezond verstand overstag. The decision was made by fate, zo leek het. Er zat destijds iets onontkoombaars in de loop der dingen. De wet en ‘het gebeuren’ schoven in elkaar. Alles was op weg naar een bestemming en dat proces werd door een eigen logica aangestuurd. Het verstand sloeg op tilt, in the overdrive, een specifieke toestand van de ratio waarbij onontkoombare consequenties direct volgen uit één enkele premisse, zonder dat de voortgang van dit logisch gebeuren onderweg nog getoetst kan worden aan de context van het systeem of de zich wijzigende omstandigheden.
Het is een logica zonder causaliteit, of beter gezegd een losgeslagen, monomane causaliteit. Het resultaat is een soort hypertrofie van een lang vergeten oertoestand van het systeem dat bij het geïsoleerde individu gepaard gaat t met een genotvol verlies van individualiteit. Hannah Arendt heeft dit bizarre mechanisme glashelder beschreven in haar analyse van de totalitaire systemen m zonder daarbij de pretentie te hebben dat daarbij ook het hyper-rationele mechanisme van de waan blootlegde. De logica wordt getransformeerd in een onafwendbare beweging van het denken ten gunste van het eigen systeem. Niet alleen elke toetsing of controle wordt terzijde geschoven maar ook de vraag naar een waarom. Voorts gebruikt Arendt woorden als ‘superverstand’ en ‘supersense’ die in de verte doen denken aan wat Louis L. Sass in zijn analyse van het modernisme als geestesziekte als ‘hyperreflectie’ had aangeduid. (zie: De verschijning van het zwarte licht)
Hyperreflectie wordt een vorm van denken dat tegelijk waarnemen en scheppen is, representatie en presentatie, weerspiegelen en gebeuren tegelijk. Het modernisme had de neiging om alles tot een gebeuren te maken dat tegelijk voor eeuwig stilstaat. De tijd is vloeibaar en stroomt, maar in het modernisme was alles stroom aan het worden, terwijl de natuur stilviel en bevroor in deze droomwereld van de waan die als behalve irrationeel hoefde te zijn. Integendeel, de waan is hyperrationeel. Dat is ook wat G. K. Chesterton ooit beweerde:’ Een gek heeft alles verloren behalve zijn verstand.’ Misschien dat precies wat er mis ging in het brein van Hitler met zijn wonderlijke logica. Deze logica gaat het verstand niet te buiten, maar laat het verstand in een hogere gedaante opnieuw verschijnen als superverstand of supergevoel. Zo schrijft Ahrendt het volgende:
‘Het gezond verstand dat getraind is in utilitair denken, is hulpeloos tegenover dit ideologische superverstand, aangezien totalitaire regimes een functionerende wereld van onzin installeren. De ideologische minachting voor de feitelijkheid bevatte nog altijd de fiere zekerheid van het menselijk meesterschap over de wereld; al met al is het deze minachting voor de werkelijkheid die het mogelijk maakt de wereld te veranderen en een menselijk artefact op te richten. De totalitaire minachting voor de werkelijkheid vernietigt echter de fierheid ( en verschilt daarom ook radicaal van revolutionaire theorieën en attitudes), en wel door de supersense, die de minachting voor de wereld overtuigingskracht, logistiek en consistentie verleent.’
Met die woorden legde zij tevens het algoritme van de waanzin bloot. Het kwaad kent xo geen grenzen meer, omdat de grens dat het gezinde verstand scheidt van het domein van de wetteloosheid is gepasseerd. De consensus iuris wordt opzij geschoven nu het systeem zelf de vervulling van de wet als zodanig impliceert. Daarbij is een onstuitbaar proces van zich almaar verwijdende beweging op gang gebracht, op weg naar steeds nieuwe horizonten, de ochtendschemering van een nog duistere toekomst.
Sterker nog, als de barrières zijn weggenomen komt het universum van het ondenkbare en onvoorstelbaar in beeld. Kafka had beweer dat het kwaad kan mensen kan verleiden, maar geen mens kan worden. Heitler bewees het tegendeel. In nazi-Duitsland werd het kwaad wel degelijk mens. Het kwaad is mens gewerden en heeft onder ons gewoond. Dat was de les die Hitler de wereld geleerd heeft. Die les is in de tijd van de wederopbouw nog lang als een schaduw over de wereld blijven hangen. Die schaduw was, ook al werd er niet over gesproken.
Het cultuurpessimisme van het het interbellum kon zo de oorlog overleven in een nieuwe gedaante. Het was de tijd van de wederopbouw waarin de babyboomers tot wasdom kwamen. Een tijd die ervaren kon werden als een leegte of een gemis. Er was iets verdwenen, maar wat?
De lege, onbestemde, haast hybride tijdgeest van de wederopbouw, waarin optimisme en Weltschmerz hand in hand gingen en de onbesmette wereld van het kind die met vrije expressie ontsloten moest worden, is het vruchtwater geweest voor de generatie van de babyboomers. Het was de tijd van flatneuroses, the lonely crowd, de koude oorlog, angst voor de atoombom en existentialistische levensangst.
De verdwijnende transcendentie ging gepaard met een verlies van een bezield verband. In zo’n klimaat werd de terugblik op de oorlog steeds meer vertroebeld door onbegrip, zeker bij deze opgroeiende generatie die de oorlog zelf niet mee had gemaakt. De oorlog van de babyboomers was het gemis van een oorlog, waarbij de demonische bezieling van de nazi’s, met hun draconisch verzet tegen datzelfde modernisme, niet langer begrepen werd. De werkelijke aard van Hitlers waanwereld werd zo verduisterd in een eclips. Het was de tijd van ‘het zwarte licht’ zoals Mulisch het een van zijn romans had genoemd.