Seksuele ellende na de oorlog

Hans Lodeizen realiseerde zich ook als homoseksueel in zijn vaderland nog een gemaskerd leven te moeten leiden. Iedereen zette zich in voor de wederopbouw en industrialisatie van Nederland, maar van een modernisering op het gebied van de zeden zou nog lang geen sprake zijn. Integendeel. De overheid maakte zich zorgen over de roes van normloosheid, die na de bevrijding over Nederland was gekomen en zij deed er met de hulp van confessionele organisaties alles aan de bevolking weer in het vooroorlogse gareel te laten lopen. Exemplarisch voor deze mentaliteit en het normenherstel is een artikel van Arie Bouman, voorman van de protestants-christelijk vereniging ‘Zedenopbouw: die in het Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid stelde dat de Tweede Wereldoorlog bij grote delen van de Nederlandse bevolking sluimerende seksuele instincten had aangewakkerd.

Aldus Koen Hilberdink in zijn biografie van Hans Lodeizen. Deze biografie geeft een indringend beeld van de stormachtige en tegelijk tragische ontwikkeling die Lodeizen doormaakt in de eerste jaren na de oorlog. Als kind van een rijke vader kon hij zijn draai niet niet vinden. Hij was eenzelvig en eigenzinnig met een passie voor mieren en literatuur. Na een korte poging in de rechtenstudie verhuist hij naar Amerika, waar hij twee jaar biologie studeert aan een dure Amerikaanse universiteit. Maar ook daar mislukt de jonge Lodeizen. Dit verblijf tussen 1946 en 1948 is wel bepalend voor zijn ontwikkeling. Hij beleeft dan zijn coming out als homoseksueel en schrijft zijn eerste gedichten. Poëzie was voor hem een zoektocht naar zijn identiteit. Al dichtend kon hij zijn gevoelens ordenen, maar ook voor zijn vader bewijzen dat hij echt wel wat kon.

Terug in Nederland gaat het wederom niet goed. Hij botst op de strenge seksuele moraal en de benauwde ideeën die daarover leven in die tijd. Het is ‘het Holland waar ik verrot’, en hij was niet de enige die daarover zo dacht. Hans Lodeizen wordt zelfs opgepakt wegens overtreding van artikel 248 bis. In die tijd was het aan homoseksuelen verboden om omgang te hebben met jongeren beneden de 18 jaar. Voor heteroseksuelen gold in die tijd een leeftijdsgrens van 16 jaar. In 1948 gingen er zelfs stemmen op om het seksuele contact tussen homoseksuele mannen überhaupt strafbaar te stellen. De angst voor een zedelijke verwildering van de jeugd zat er diep in zo kort na de oorlog. Het aantal arrestaties in verband met zedendelicten liep snel op, maar dit kan mede gelegen hebben aan het feit dat de politie minder om handen had na de intensieve bemoeienissen rond de arrestatie van collaborateurs.

Maar er verschenen wel rapporten met alarmerende cijfers. Vooral bij het katholieke volksdeel werd een grote mate zedelijke ontworteling geconstateerd. De criminaliteitscijfers onder katholieken waren in de eerste naoorlogse jaren ook relatief hoger, zo meldt Ido Weijers in zijn boek Terug naar het behouden huis.  Vooral in het Zuiden van het land kwamen veel zedendelicten voor. Men constateerde niet alleen een gebrek aan emotionele volwassenheid, maar ook een verval van authentieke, innerlijke religiositeit. Die bezorgdheid was mede de oorzaak van een hernieuwde aandacht voor de geestelijke volksgezondheid zoals die met name tot uiting kwam bij de pedagogen en psychologen van de Utrechtse School. De religie, zo stelde men, was teveel gericht geweest op ascese, vergeestelijking en driftverzaking. Op het ontwikkelen van de wil en daarmee ook op ontkenning van het lichaam.

Daardoor zou de seksualiteit de persoonlijkheid als een vreemde en oncontroleerbare kracht gaan beheersen. Men wilde het huwelijk bevrijden van zijn finalistische beknelling en meer ruimte geven aan een persoonlijk beleefde seksualiteit en een deemoedige acceptatie van het lichaam. Dat leidde tot een streven naar wat men noemde ‘een culturele verheffing van de seksualiteit’, een tegenbeweging die juist in die eerste naoorlogse jaren ontstond toen de nood het hoogst was. De seksuele problematiek werd ook in niet-kerkelijke kringen onderkend. Zo werd de NVSH opgericht in 1946. Het COC volgde drie jaar later in in 1949.

Nederland was in die eerste jaren na de oorlog  een benauwd en gefrustreerd land. Dat gold voor de seksualiteit in het algemeen en voor de homoseksulaiteit in het bijzonder. De tragische, korte levensloop van Hans Lodeizen laat deze benauwenis zien. Het is onvoorstelbaar dat rond 1950 de psychische ellende op dit terrein nog zo groot was in Nederland, ook in niet religieuze milieus. Geluk was toen nog heel gewoon, maar de seksuele ellende evenzeer. In de afgelopen eeuw er in dat opzicht meer veranderd dan in honderden jaren daarvoor. Ik ben geboren in 1947. Mijn vader was toen 50 jaar. Hij had op dat moment in zijn leven twee wereldoorlogen meegemaakt. De wereld om hem heen was in die halve eeuw totaal veranderd. Maar in de halve eeuw, die daarop zou volgen, zou de binnenwereld van de mens totaal gaan veranderen. Met die verandering van ‘het innerlijk behang’ heeft Hans Lodeizen een begin gemaakt.

Hans Lodeizen was niet christelijk opgevoed. ‘De wolken’ zo schreef hij, ‘zijn een gerafelde sok van God’. Zijn grootvader, die uit Dokkum kwam en de zoon was van een eenvoudige timmerknecht, brak al rond 1900 met de Nederlands Hervormde Kerk. De vader van Hans – Guus Lodeizen – die later nog met Gerard Reve correspondeerde –  was een ‘selfmade man’ die zich maatschappelijk had opgewerkt tot een belangrijk industrieel. Maar de welvarende en gelukkige toekomst, die hij voor zijn zoon voor ogen had, pakte heel anders uit. Zoals zijn vader zich maatschappelijk had geëmancipeerd, zo wilde zijn zoon zich innerlijk emanciperen. De tragische levensloop van Hans Lodeizen werd niet alleen gekenmerkt door een voortdurend conflict met zijn vader, maar ook door een zoektocht naar zijn vader.

In 1948 kwam hij onder behandeling bij een bekend psychiater, professor Carp.  Carp probeerde Lodeizen van zijn homoseksualiteit af te helpen, zoals gebruikelijk was in die tijd. Homoseksualiteit was een morele ontsporing en kon als ziekte worden genezen. Daarbij was het van belang om de nog altijd aanwezige latente dispositie tot een hetero-erotisch libido bij de patiënt bloot te leggen. In feite werd homoseksualiteit herleid tot een pueriele behoefte om de werkelijkheid te negeren. Het zou duiden op een scheefgroei in de ontwikkeling van het erotische driftleven en samenhangen met min of meer ernstige misvorming aan de persoonlijkheidsstructuur. De behandeling was erop gericht om zicht te krijgen in de zogenaamde ik-idealen. De therapeut wilde weten wat belangrijkste waarden en normen van de patiënt en daarop zijn behandeling afstemmen. Door een volwaardige plaats in de samenleving zouden de perverse driften vanzelf verdwijnen.

Het mocht natuurlijk niet baten. Hans Lodeizen was openlijk uitgekomen voor zijn homoseksualiteit en liet zijn driftleven niet verbouwen door een professorale zielenknijper. Hij wilde juist losbreken uit het keurslijf van al die redelijke woorden als ‘integratie van het driftleven’ en ‘emotionele volwassenheid’. Achter dat nieuwe vocabulaire van de geestelijke gezondheid ging ook een nieuwe leugen schuil die eigen was aan zijn tijd. Hij wilde geen deemoedige acceptatie van het lichaam, integendeel. Hij had zichzelf onvoorwaardelijke willen overgeven aan de duizelingwekkende oneindigheid van de lust. Het vreemde en oncontroleerbare van de seksualiteit, die door de zielzorgers als een gevaarlijk doembeeld werd beschouwd, was voor hem juist een fascinatie geweest. Onder het onbestemde verlangen van zijn poëzie ging een hunkering schuil naar de extase, de uitspatting, de pure verrukkingen van het lichaam dat zich laat gaan.

De laatste episode van zijn leven wordt door Koen Hilberdink uiterst sober beschreven, maar die soberheid maakt het relaas des te aangrijpender. In 1950 wordt leukemie geconstateerd en na een kort ziekbed sterft Lodeizen ten slotte op 26 juli 1950 in een dure kliniek in Lausanne, waar hij ook begraven ligt. Hij werd 26 jaar. Zijn laatste gedichten zijn letterlijk met de dood in de ogen geschreven. Zijn laatste dagen bracht hij door met het draaien van grammofoonplaten. Vooral de song ‘Nature Boy’ van Nat King Cole behoorde tot zijn lievelingsmuziek. Dat lied was geschreven door eden Ahbez – een voorloper van de hippies, die zijn voornaam altijd met een kleine letter schreef, omdat alleen de naam van God een hoofdletter verdiende. Hij schreef dit lied ter nagedachtenis aan zijn zoon die op 17 jarige leeftijd overleed.

‘Nature Boy’ kwam uit in 1948, juist toen Hans Lodeizen net weer terug was in Nederland, overmand wellicht door heimwee en melancholie en terugverlangend naar zijn grote liefde Seldon James, die door Koen Hilberdink nog geïnterviewd werd in New York. Hij werd daar teruggevonden, 83 jaar oud inmiddels, gelukkig getrouwd en met veel met veel liefde terugdenkend aan zijn jeugdvriend. ‘The greatest thing you’ll ever learn is to love and be loved in return’, zingt Nat King Cole. Maar de oorspronkelijke tekst van Ahbez schijnt volgens sommige bronnen net iets anders te zijn geweest: ‘The greatest thing you’ll ever learn is to love, just to love, and be loved.”  Die woorden zouden van Lodeizen zelf geweest kunnen zijn, eeuwig op zoek als hij was naar liefde ‘in tuinen duizelend van oneindigheid’.

als ik nu ga zal het zachter
zijn, in de wind, in de huizen,
zal het hart zachter proeven aan
de zonnebloemen en aan de lange
stem die uit de kamer hangt
in de tuin vol nachtegaalgezang

als ik nu ga zal het minder
wreed in je schouder bijten en
ook plezier op je lichaam leggen
als veel fruit op een schaal als
ik nu ga zal het regenen de
wind zal sprookjes weven in
de avond als ik nu ga zal
het zomer zijn voor het garen

maar ik lig nog aan je armen
verankerd in de haven van de
stad maar ik ben nog bij je
maar mijn stem glijdt nog over
je als een strijkstok maar ik
houd toch van je dat weet je
maar ik slaap nog op je borst

ik ben nog niet heengegaan
de treinen zijn allemaal vertrokken
ik ben nog niet heengegaan
de kaartjes zijn verkocht
de koffers zijn ingestapt
ik ben gebleven

als ik nu ga zal het zachter
zijn, in de wind, in de huizen.
en toch, ofschoon
de wind nu is gaan
liggen, en het bos wuift en knikkebolt,
nu dat de slaap als
een harp klinkt en
de kinderen zingen
leg ik mijn elleboog op de
donkere middag en huil

muziek vallend door het bos
als herfstbladeren een lied
gezongen door de sopraan der eiken
vang de lange buit

maar om weg te gaan
voordat het uur een vlinder is
die opvliegt en verdwijnt

Uit:  Hans Lodeizen – Het innerlijk behang, 1950

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)