Woordmystiek of geloofsafval?

Op 20 december 1965 zag het stuk Kleine Alice van Edward Albee in de Stadschouwburg in Amsterdam. Ik ging er naar toe samen met een paar klasgenoten onder leiding van pater Vrijburg SJ, onze leraar godsdienst op het Ignatiuscollege. In de pauze herkende ik Martine Bijl. Zij zat toen op het Spinozalyceum. Een maand eerder hadden wij samen nog op de planken gestaan in een declamatiewedstrijd. Zij won. Ik werd roemloos uitgeschakeld in de eerste ronde. Maar dat terzijde.

Ik kan me de opvoering van dit stuk van Albee nog goed herinneren. Het maakte grote indruk op me. Achteraf hebben we nog nagepraat op een speciaal belegde discussieavond. Hoewel het stuk een schoolvoorbeeld is van het absurdistisch toneel van de jaren zestig, meende ik de cryptische inhoud destijds volledig te begrijpen. Onlangs heb ik de tekst van het stuk nog eens herlezen. Dat was een vreemde ervaring. Volgens mij heeft Albee zelf niet echt geweten wat hij met dit stuk bedoelde. Misschien was er helemaal geen betekenis. Andy Warhol schijnt na het zien van het stuk in New York te hebben beweerd dat hij het een geweldige voorstelling vond, vooral ‘omdat het zo leeg was’.

Hoe het ook zij, bij mijn herlezing veertig jaar na dato, heb ik een serieuze poging gedaan om mijn interpretatie van destijds te reconstrueren. Het stuk is volgens mij een allegorische voorstelling die een theologisch probleem letterlijk op de planken zet. Zelfs het decor heeft een theologische lading. Plaats van handeling is een kasteel dat wordt bewoond door een zekere Alice, een aantrekkelijke vrouw die wordt bijgestaan door haar advocaat en haar butler. Alice schenkt haar vermogen aan de Rooms Katholieke kerk. De advocaat bezoekt een kardinaal om deze zaak te regelen. Besloten wordt dat de secretaris van de kardinaal, een zekere Julian, wordt afgevaardigd naar het kasteel om de zaak in details af te handelen.

Die Julian is een lekenbroeder die zes jaar van zijn leven in een psychiatrische inrichting heeft gezeten, omdat hij zich niet kon verenigen met het godsbeeld van de mensen om hem heen. Gods is een absolute abstractie, zo meent hij, en niet het symbool dat mensen van hem hebben gemaakt. Het gaat om God de Schepper, niet om God de geschapene. Dat is in feite ook het thema van het stuk: de crisis in de twintigste eeuwse theologie die in de jaren zestig een climax beleefde. De God van het conventionele christendom was een ‘zijnde God’ geworden. Dat wil zeggen: een God die ‘bestaat’ in dezelfde dimensie als wij mensen spreken over het begrip ‘bestaan’. Die ‘zijnde God’ is de ‘God van het symbool’. Naarmate de ‘God van het symbool’ steeds meer seculariseert, verdwijnt het ontzagwekkend geheim uit de wereld. Alles kan dan God worden.

In het stuk van Albee wordt de ‘God van het symbool’ verbeeld door Alice. Deze steenrijke vrouw is eigenaar van het kasteel, dat in feite het universum is. Of de ziel, hoe je het ook maar wil zien. ‘Binnen’ en ‘buiten’ lopen voortdurend door elkaar heen. Telkens weer is er sprake van een dimensieverschuiving. Waan staat tegenover werkelijkheid, immanentie tegenover transcendentie, monisme tegenover dualisme. Maar ook het vlees tegenover de geest, de drift tegenover de vrije wil, de voluntas versus het libido. Gaandeweg wordt duidelijk dat er sprake is van een metafysisch complot. Het was op aanraden van haar advocaat dat Alice haar vermogen aan de Rooms-Katholieke kerk wil schenken, maar daar is één voorwaarde aan verbonden. De ziel van de secretaris van de kardinaal moet worden geofferd.

Dat komt mooi uit, want de lekenbroeder Julian heeft zich altijd al willen opofferen. Hij wilde als lekenbroeder vooral dienstbaar zijn, zichzelf verliezen in een offer. Ooit droomde hij ervan dat hij als martelaar werd verslonden door de leeuwen. Als Julian de zaken gaat afhandelen in het kasteel van Alice wordt hij stilaan door haar verleid. In de bibliotheek van het kasteel staat een maquette die één op één samenvalt met de werkelijkheid van het kasteel. Als de kapel in de maquette in brand vliegt, breekt er ook brand uit in de kapel van het kasteel. Dat Droste-effect is in feite een symbool voor de theologische problematiek waar Julian mee worstelt.

Kan God een symbool zijn? Kunnen wij een symbool aanbidden? Is God niet veel meer dan dat? Of beter gezegd: niet veel minder? Is God niet vooral een abstractie, een transcendentie die alles te boven en te buiten gaat? Alice is een vrouw van vlees en bloed. Alice is de ‘God van het symbool’ die Julian meetrekt in de grote verleiding van het vlees: de totale overgave aan een God van eigen makelij, die tegelijk het sublieme is, het absolute, het gans andere. Alice is de oceaan waarin hij wil verdrinken. De vulkaan waarin hij wil springen.

Julian bekent aan Alice dat hij in de zes jaar dat hij zich terugtrok in de psychiatrische inrichting geen onderscheid kon maken tussen waan en werkelijkheid. Hij werd verliefd op een medepatiënt die meende dat zij de Maagd Maria was. Misschien is hij zelfs met haar naar bed geweest, maar dat kan hij niet met zekerheid zeggen. Het kan ook een waanbeeld zijn geweest. Door zich te onttrekken aan het ‘geschapen godsbeeld’ van de wereld om hem heen, kwam hij in een waanwereld terecht. Het verlangen naar het absolute voerde hem weg naar de waanzin.

Als Alice uiteindelijk Julian verleidt, geeft hij zich over aan de ‘God van het symbool’. Haar lichaam is de weg. In Alice wordt de vijandschap tussen ziel en lichaam opgeheven. Uiteindelijk wordt het huwelijk tussen beiden voltrokken. De toelage aan de Kerk kan worden overgemaakt. Het is aan de kardinaal en de advocaat om de zaak af te handelen. Daarna volgt de ondergang. Julian komt erachter dat hij slechts een pion is geweest in een metafysisch complot. Alice en haar gevolg maken zich op om te vertrekken. Julian moet aanvaarden dat zijn ‘God van het symbool’ inderdaad een illusie is, zoals hij zelf altijd heeft beweerd. Hij is verliefd geworden op wat hij altijd verfoeide. Alleen de ‘Kleine Alice’ zal in de maquette achterblijven. Niet de Alice van vlees en bloed die voor hem op het toneel staat.

Als hij dat niet wil aanvaarden – terwijl hij om die reden destijds juist in zijn waanwereld was weggevlucht – wordt hij doodgeschoten door de advocaat. De transactie moet immers doorgaan, ook als dat een offer eist waarbij bloed moet vloeien. De werkelijkheid blijft over als schijn. De waan van Julian – zijn vermeende penetratie destijds van de vrouw die dacht dat zij de Heilige Maagd was – blijkt op een vreemde manier een waarheid te hebben bevat. Het is volbracht. Julian sterft op het toneel in een scène die sterk aan Golgotha herinnert. De’ God van het symbool’ verdwijnt uit deze wereld. Julian sterft als De Verlosser: ‘Alice, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Hij ziet zijn zinsbegoocheling onder ogen en triomfeert in zijn ondergang.

De ironie van de geschiedenis wil dat ik drie weken na het zien van deze voorstelling zelf in een psychiatrische inrichting ben beland. Waan en werkelijkheid waren bij mij door elkaar gaan lopen, omdat ik de ‘God van het symbool’ opeens als realiteit ging beleven. Warhol had misschien toch gelijk. Het stuk Kleine Alice betekent helemaal niets. Het is alleen fascinerend vanwege zijn leegte.

Maar is dat ook zo? Een goed begrip van de inhoud van een tekst gaat altijd aan de interpretatie vooraf. Maar daar ligt dan ook het probleem in de tekst van Kleine Alice. Omdat zich geen eenduidige betekenis in dit stuk opdringt, zal de regisseur zich vooraf een goed beeld van de tekst moeten vormen. Dat geldt zelfs nog meer voor de vertaler die de Engelse toneeltekst in begrijpelijk Nederlands wil verwoorden. Hij zal zich bewust moeten zijn vanuit welke interpretatie van het thema hij de dialogen in het Nederlands gaat omzetten. Hij zal heel nauwkeurig close reading moeten toepassen op elke regel van de tekst. Maar daarmee wordt het probleem alleen nog maar meer op scherp gesteld.

Als het thema uiteindelijk een alomvattende leegte is, zoals Warhol vermoedde, dan zal die interpretatie gevolgen hebben voor de wijze waarop de dialogen worden vertaald. Wat doet het er dan nog toe, of een subtiele gradatie in de ene taal in de andere verloren gaat? Leegte is leegte en dit stuk gaat over leegte. Maar als het thema nu eens niet de ultieme leegte zou zijn, maar de suggestie dat er geen eenduidige interpretatie mogelijk is, dan is het zaak om juist in de vertaling de horizon van mogelijke betekenissen zo veel mogelijk open te houden.

Kortom, de problematiek van schijn en werkelijkheid, die in deze toneeltekst op de spits wordt gedreven in de enscenering van taal als ‘onzichtbare hoofdpersoon’, heeft ingrijpende gevolgen op de wijze waarop je dit stuk interpreteert, regisseert, speelt en vertaalt. Close reading doet je alleen nog maar dieper het moeras van de taal wegzinken. Maar ook een allegorische interpretatie snijdt geen hout, want iedereen gaat dan zien wat hij  wil zien. Woord-mystiek of geloofsafval. Gooi het maar in mijn pet! 

Tiny Alice zou destijds in het Nederland worden vertaald door Gerard Reve. In de bundel Beeldenstrijd, die in 1968 verscheen en waaraan ook Reve een bijdrage leverde, deed Ton Lutz verslag van zijn eigen ervaringen bij het regisseren van dit stuk. Daarbij schetst hij ook een beeld van wat de schrijver kan hebben bezield.

‘Albee is in dit stuk bezig om van zijn geloof af te vallen òf hij is bezig rooms te worden. Als zodanig zou je het stuk kunnen beschrijven als auto-psychografisch’.

Lutz zag het stuk als ‘een allegorie met valluiken’. Je kon het opvatten als een pamflet voor het atheïsme of als een stelling tegen het geijkte godsbesef, maar ook als een pleidooi om alles maar te laten zoals het was. Van de Kerk waren in ieder geval geen definitieve antwoorden meer te verwachten sinds dit instituut als instelling een heel eigen leven was gaan leiden. Het gesprek spitste zich toe op het taal-achtig karakter van het stuk, dat volgens Lutz duidelijk was beïnvloed door de filosofie van Wittgenstein. Betekenis berust niet op een essentie, maar slechts op een verschil met andere betekenissen. Words, words, words….de taal is een spiegelpaleis. Wat we menen te zien zijn we zelf. 

Amerikaanse theologen waren rond 1960 in de ban geraakt van de taalfilosofie van Wittgenstein. Religieuze taal was uiteindelijk ook een ‘taalspel’ net als andere manieren van spreken. Het vertoog over God had een specifieke logische structuur die onderzocht kon worden op zijn eigen merites, zoals in Nederland Willem Fredrik Hermans dat had gedaan in zijn boek De God Denkbaar Denkbaar de God (1956). Dat onderzoek naar het ‘taalspel God’ was bij Albee een toneelspel geworden. Kleine Alice ging over de ontoereikendheid van de taal, vooral de religieuze taal van het symbool die valse verwachtingen wekt. Dat blijkt alleen al uit de dubbelzinnigheid van het werkwoord ‘zijn’. Een mens kan zijn, maar God niet.

Met Kleine Alice zou Albee gewaarschuwd hebben voor de dubieuze drang van de mens om een beeld van God te projecteren, om zekerheid te hebben. Maar dat leidt alleen maar tot een zich eindeloos herhalend spel van illusoire verdubbelingen. Er is geen zekerheid. Eén stoot tegen het ‘taalspel God’ en het valt als een kaartenhuis in elkaar. Het stuk zaaide onrust, maar dat was nodig volgens Lutz om tot een waarachtig besef van de dingen te komen. ‘De ongekauwde brokstukken van de theologie moeten eens eindelijk gekauwd worden! En góed gekauwd! En uitgespuugd!’ Zo blijken zijn persoonlijke ervaringen bij het regisseren van dit stuk uit te draaien op een bezwering van de theologisch restanten in de taal. Ontmythologisering wordt in deze optiek een zuivering van het taalgebruik.

Reve las de Engelse tekst in mei 1965, liggend aan de over van de Oudegaaster Brekken. Hij heeft het stuk uiteindelijk niet vertaald en gaf de opdracht terug. Je kunt je afvragen of Reve bij de vertaling van deze tekst niet op een probleem is gestuit dat dicht in de buurt kwam van zijn eigen problematiek, die uiteindelijk over de inhoud ging en niet over de vorm. Dat wil zeggen, het ging over de vraag of het mogelijk was dat God zich aanwezig kan stellen in taal. 

Voordat het eerste teken van de mens iets kon gaan ‘betekenen’ moest er een brug geslagen worden tussen de binnenwereld van de geest en iets dat zich daarbuiten zou bevinden. Of beter gezegd, met iets dat door het betekenen van het teken zelf een ‘buiten’ werd. Een teken slaat geen brug tussen de geest ‘binnen’ en het betekende ‘buiten’, maar de brug zelf is gedeeltelijk ook geest. Het proces van het betekenen is in oorsprong magisch. In het teken wordt iets van de geest naar buiten geworpen. De act van de taal is in wezen een vorm van ‘extasis’.

Het teken ‘steekt uit’ in de wereld. De geest komt letterlijk uit de fles. De taal gebruiken is betekenis geven, dat wil zeggen: het bezweren van de wereld met taal. In die zin is taal verwant aan religie. Beide zijn uit op macht over de wereld. Maar is God zo ook in taal te vangen? Hoe worden ideële en immateriële verschijnselen van ons bewustzijn objectief? Een woord is maar een woord. Evenals bij de roos van Gertrude Stein geldt telkens weer de mantra: ‘Een god, is een god, is een god…’  

De poort van Gods Koninkrijk blijft gesloten, ook voor wie gaat orakelen in taal…. Alice, Alice, Alice… waarom hebt Gij mij verlaten?  De leegte van de taal blijft altijd bestaan, zelfs als je er uiteindelijk het zwijgen toe doet en je als een mysticus de duisternis van het niets wilt binnengaan. Dat laatste heb ik altijd gewild. In zekere zin wil ik dat ook nog steeds, al ken ik inmiddels het verschil tussen woordmystiek en geloofsafval. Als ik ooit nog eens de duisternis van het niets zal binnengaan, dan weet ik dat ik niet in de unio mystica ben beland, maar wederom in het domein van de waan met zijn vulkanen waarin ik wil springen en oceanen waarin ik verdrinken wil.