Wat een geluk

Aula van het Spinozalyceum (Foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

Inmiddels leven we in een tijd waarin mensen door de afgenomen kracht van de ‘grote verhalen’ van religie en ideologie vooral op zichzelf zijn aangewezen om zin aan hun leven toe te kennen. Het verlangen om die te willen ervaren zit diep – dagelijks hopen we zinvol bezig te zijn. Vraag mensen naar de zin van hun bestaan en de antwoorden variëren, maar vrijwel altijd is er één gemeenschappelijk element, ongeacht of de spreker gelovig of atheïstisch is, man of vrouw, jong of oud: een hoofdrol is weggelegd voor ‘de ander’ of ‘anderen’, of voor de maatschappij. Vrijwel iedereen hamert op dit aambeeld van verbondenheid – het sociale dier dat de mens is, wil zich deelgenoot voelen van ‘een groter geheel’, of dat nu zijn directe omgeving, de natuur of het universum is.

Dat schrijft Fokke Obbema in zijn artikel Een offline leven past veel beter bij de mensensoort in de Volkskrant van afgelopen zaterdag. Het lijkt alsof hij hiermee een algemeen aanvaarde opvatting wordt verwoord. En misschien heeft Obbema daarin nog gelijk ook. Maar wat betekent het nou eigenlijk om je deelgenoot te voelen van ‘een groter geheel’, je omgeving, de natuur of universum. Ik ben zo blij dat ik een stukje van de wereld ben‘, zong Rudi Carrel in 1960. ‘Dat ik de wijsjes en van de sijsjes en de merels ken.. en dat ik mee mag doen met al wat leeft, en mee mag ademen met al wat adem heeft‘.  Sinds de jaren zestig is ons wereldbeeld verpauperd. Er is iets verloren gegaan, maar wat? Die vraag houdt me al jaren bezig. Het antwoord weet ik nog steeds niet. Vandaar maar weer eens terug naar mijn eerste kennismaking met Kleine Alice, vandaag 56 jaar geleden.  

Op de avond van 20 december 1965 zag ik het toneelstuk Kleine Alice in de Stadsschouwburg in Amsterdam. Ik ging er naartoe met een aantal klasgenoten samen met mijn godsdienstleraar pater Jos Vrijburg S.J.. Gerard Reve was in die tijd op tournee in het land voor het geven van lezingen. Zo deed hij ook het Spinozalyceum aan, zoals hij aan Josine M. liet weten in een brief van 30 november 1965:

‘De volgende dag, voor het Spinozalyceum, ging het ook heel goed, behalve dat de rector over zijn zenuwen heen was, &, zo progressief als hij wilde zijn, toch dacht dat elk ogenblik, de hemel kon instorten, geloof ik. Leraren & leerlingen vereerden mij weer, nou ja weten ze veel.’

De hemel stortte niet in die dag en de wereld evenmin, maar mijn eigen leven zou weldra een andere wending nemen. Het toneelstuk Kleine Alice heeft daarbij een wonderlijke rol gespeeld. Alle lijnen lijken in dit stuk samen te komen. Maar dat wist ik nog niet, die middag, toen niet Reve, maar ikzelf op het podium stond in het Spinozalyceum.

Ik hou er niet van om op een podium te staan. Al die ogen in het donker die op jou zijn gericht, terwijl je zelf alleen een groot zwart gat kunt zien – die gedachte alleen al bezorgt me een panische angst. Ik weet ook wel hoe het komt. Sinds jaar en dag word ik geplaagd door een droom met steeds weer hetzelfde verloop. In deze droom ben ik mij ervan bewust dat ik droom. Ik zit in de hoogste klas van de middelbare school en doe mee – als afgevaardigde van het Sint Ignatiuscollege – aan een declamatiewedstrijd in het Spinozalyceum.

Omdat ik bang ben mijn tekst kwijt te raken, als ik op het toneel sta, kies ik een kort gedicht: Scheppinkje van Leo Vroman… maar als het eenmaal zover is gebeurt het onvermijdelijke. Heel eventjes wordt het zwart voor mijn ogen, maar ik weet mijn scheppinkje af te maken. De hoofdprijs is niet voor mij weggelegd. Die gaat naar Martine Bijl, die als leerlinge van het Spinozalyceum een thuiswedstrijd speelt met een gedicht van Vasalis. In de pauze zie ik Henk van Ulsen ballades voordragen van François Villon in de vertaling van Ernst van Altena. Diezelfde Van Altena, en niet Reve, heeft Kleine Alice uiteindelijk in het Nederlands vertaald. Geboeid kijk ik naar de voordracht van Van Ulsen, vooral omdat ik hem kort tevoren nog op tv heb gezien in de hoofdrol van een toneelstuk van Dimitri Frenkel Frank, genaamd Spinoza.

Herinneringen hebben met dromen gemeen dat ze bijeen worden gehouden door een vreemde logica. De naam Spinoza vormt de rode draad in deze droom die steeds weer terugkeert en overigens berust op een ware gebeurtenis in oktober 1965. Ik zat in het jaar van mijn eindexamen, het hoofd vol Schwere Wörter en Mots et tournures difficiles.  Mijn ouders zaten in de zaal en ik was op van de zenuwen. Martine Bijl maakte die middag grote indruk op mij vanwege haar professionele voordracht. Het jaar daarop kocht ik een elpee van haar met Nederlandse liedjes, waaronder een paar vertalingen van chansons van Anne Sylvestre en Barbara. Van beide chansonnières ben ik toen platen gaan verzamelen, maar vooral van Barbara. Zij was een soort zwarte sfinx, mysterieus en meeslepend.

Vooral de wijze waarop Martine Bijl Au bois du Saint Amand vertolkte vond ik destijds heel mooi. Ernst van Altena – alweer hij – had dit chanson van Barbara prachtig vertaald met als nieuwe titel: In het Bloemendaalse bos. Als leerling van het Spinozalyceum speelde Martine Bijl die middag in oktober 1965 een thuiswedstrijd met het gedicht Fanfarecorps van Vasalis. Mijn vader zat in de zaal en complimenteerde mij nog na afloop met mijn voordracht. De rit naar huis was de laatste keer dat hij in zijn autootje reed, een blauwe Fiat 600. In de nacht van 3 op 4 december kreeg hij een beroerte, de eerste koerier van een snel naderende dood die zou arriveren op 8 mei 1966.

Toch leek ook dit dramatisch gebeuren mij niet echt van mijn stuk te brengen. Integendeel, het ging eerder langs me heen, het raakte mij niet echt. Maar die opvoering van Kleine Alice op 20 december 1965 in de Schouwburg staat me nog helder voor de geest. Het stuk maakte destijds grote indruk op mij. Toen ik weer buiten stond, was ik een ander mens. In de pauze zag ik wederom Martine Bijl. Heel even in het voorbijgaan. Ze was even onbereikbaar als daarvoor. Achteraf heb ik nog over Kleine Alice nagepraat met mijn klasgenoten en ik heb er zelfs een geïmproviseerde lezing over gehouden op een speciaal belegde avond op school, waarbij ik volledig in trance raakte.

Een half uur lang liep ik heen en weer op ons eigen podium in de aula van het St- Ignatiuscollege. Een stroom van woorden kwam uit mijn mond – woorden over een god die geen God meer was, maar ook over Yesterday van de Beatles, woorden over alles en over niets, over heden, verleden, toekomst en het licht van de zwarte zon – totdat mij het woord werd ontnomen door de voorzitter van de avond, John Smal die deze zomer is overleden. Het was woensdagavond, 12 januari 1966. Het was een donkere en erg koude dag geweest zonder zon.  Door de nachtelijke stad liep ik naar huis en ik was gelukkig. Glorieus gelukkig.