De eeuwige wederkeer van het kwaad
‘Of God wil het kwaad uit de wereld helpen en kan het niet, of hij kan het, maar hij wil het niet, en is er ook niet toe in staat; of hij wil het, en kan het ook. Wanneer hij het wil, maar niet kan, dan moet hij zwak zijn, wat niet van God kan worden gezegd. Wanneer hij daartoe in staat is, maar niet wil, dan moet hij afgunstig zijn, wat altijd tegen de natuur van God ingaat. Wanneer hij het niet wil en kan, moet hij wel afgunstig als zwak zijn, en kan derhalve ook God niet zijn. Als hij het wil en ook kan – de enige mogelijkheid die in overeenstemming is met ed natuur van God – waar komt het kwaad dan vandaan?’
In deze paar zinnen heeft Pierre Bayle (1647-1706) de onmogelijkheid om het idee van een almachtige God in overeenstemming te brengen met het idee dat God goed zou zijn, beknopter dan ooit verwoord. Het is pure logica en daarom zo overtuigend. Er zat een logische onmogelijkheid in de gedachten van Augustinus over de God die tegelijk almachtig en goed zou zijn. God kun je niet boven jezelf plaatsten en tegelijk optuigen met menselijke eigenschappen zoals de vrijheid van keuze. Er klopte iets niet met die menselijke vrijheid die ook aan God werd toebedacht. God kan niet vrij zijn en tegelijk goed en almachtig.
Als de almachtige God de mens uit pure goedheid de vrijheid had gegund, met de mogelijkheid in gedachten dat daarmee het ultieme kwaad in zich in hem zou kunnen aandienen, dan had de Almachtige er beter aan gedaan dit goddelijke geschenk bij hemzelf in de hemel te laten en niet aan de mens op aarde mee te geven. Het schepsel mens is immers niet op het kwaad berekend. Met twee in het paradijs ging het al mis, om over wat er daarna gebeurd is maar te zwijgen. Vroeg of laat wordt er een misbaksel geboren die het verschrikkelijkste wat denkbaar is niet alleen zelf gaat bedenken maar ook gaat uitvoeren.
Hitler moet de onmogelijkheid van een goede en tegelijk almachtige God al vroeg hebben doorzien. Als hij ergens goed in was, dan was het zijn in vermogen om ingewikkelde zaken te kunnen versimpelen. Zo kon het niet langer, de God van de Joden en de christenen was een gepasseerd station. Dit soort godsdienst was ouwe meuk. Hij wilde zijn eigen godsdienst stichten, eentje zonder goede en almachtige God, een godsdienst van het geweld en het sadisme. Hij zag zijn nieuwe God in de natuur, voorbij goed en kwaad, een nieuwe kosmische orde met een totale omkering van alle waarden. Het wezen van de wereld was slechts te benaderen door ‘een overvloed aan gevoelens en actie’, zoals hij aan Rauschning had bekend. In den beginne was de daad en elke daad, zelfs de misdaad was zinvol.
Maar had Nietzsche niet iets vergelijkbaars gepredikt? In januari 1889, drie maanden voordat Hitler geboren werd, stortte Nietzsche in Turijn ter aarde. Hij kreeg plotseling last van van stuiptrekken en erotische wanen en werd waanzinnig verklaard. Het leek of de geest van Nietzsche plotseling van de aarde verdween en bij Hitler in het brein was binnengevaren. Zo ook heeft Harry Mulisch erover gedacht. Hij gebruikte deze historische coïncidentie in zijn roman Siegfried. Dat was mooi bedacht van Mulisch, maar wat had Hitler nu werkelijk met Nietzsche? De filosoof met de hamer mag dan in waanzin zijn geëindigd, maar toen hij in 1888 – een jaar voor zijn instorting – zijn boek De antichrist voltooide, was hij allerminst krankzinnig. Zijn betoog was lucide geweest, misschien wel het helderste wat hij ooit heeft geschreven.
Het christendom was volgens Nietzsche ‘de onmacht tot vijandschap.’ Er bestond geen hemel of een hiernamaals. ‘Het rijk der hemelen is een toestand in het hart’. Maar dat schitterende inzicht van Christus was door de christenen verdonkeremaand. Zo was de mens verzwakt geraakt, gedegenereerd. De moderne mens werd gekenmerkt door een hypertrofie van het geestelijke en de overmatige prikkelbaarheid van het gevoelsleven. Er was dringend behoefte aan een nieuwe God. ‘Bijna 2000 jaar en geen enkele nieuwe God!’ zo riep Nietzsche vertwijfeld uit.
Er is weinig fantasie voor nodig om bij die nieuwe God te denken aan de antichrist, ook al waren deze woorden niet bedoeld als een historische oproep: ‘Laat de antichrist opstaan! Laat het kwaad wederkeren!’ Maar de wind was wel gezaaid, waarmee de storm geoogst kon worden. Als Hitler het boek De antichrist gelezen heeft, dan moet hij heel wat keren instemmend geknikt hebben, al was het maar omdat hij juist in dit boek zijn eigen jodenhaat bevestigd kon zien. ‘Eerste christenen’, zo schreef Nietzsche, ‘zouden wij net zo min graag in onze kennissenkring toelaten als Poolse Joden: niet dat je tegen beiden ook maar een bezwaar nodig zou hebben. Zij rieken kwalijk.’ Net als Hitler vond Nietzsche dat Joden stinken. De nazi’s spraken over de Foetor Judaïcum, de stank van de Joden.
Toen ik jaren geleden De antichrist van Nietzsche voor het eerst las, was ik met stomheid geslagen. Ik voelde me persoonlijk aangesproken door dit vileine betoog. Mijn voorvaderen waren zijn Poolse Joden geweest die zich – net als Paulus op weg naar Damascus – plotseling hadden bekeerd tot het christendom. Sterker nog, uit het geslacht der Mousen zou de antichrist voortkomen, zo luidde de familielegende. Maar het was niet eens deze herinnering aan mijn voorouders geweest die mij schokte bij het lezen van De antichrist. Het waren de woorden die Nietzsche wijdde had aan de stank. In dat opzicht deden de christenen niet onder voor de Joden: ze stonken een uur in de wind.
De grote boosdoener in de ogen van Nietzsche was Paulus geweest die met zijn ‘rabbijnen-brutaliteit’ de schaamteloze leer van Christus’ opstanding uit de dood heeft gepredikt en als vervolg daarop de persoonlijke onsterfelijkheid van de ziel als een beloning voor een deugdzaam leven. Met het ‘priesterinstinct der Joden’ beging Paulus eenzelfde grote misdaad – ‘hij schrapte eenvoudig het gisteren en het eergisteren van het christendom, hij bedacht zelf een geschiedenis van het eerste christendom.’ Om de totale omkering van Christus’ woorden te bewerkstelligen had Paulus begrepen dat een een leugen nodig was. De leugen dat was de noodzaak van het geloof en ‘geloof’ betekende volgens Nietzsche ‘niet willen weten wat waar is.’ Kortom, elk godsgeloof was een complottheorie. Christenen en Joden waren de ‘wappies’ die de harde waarheid van de natuur niet onder ogen durfden te zien.
Er is veel gefilosofeerd over de invloed die Nietzsche op het denken van Hitler moet hebben gehad. De Führer zou de filosofie van Nietzsche misbruikt hebben. Ook Rauschning kwam al in 1940 tot een dergelijke conclusie. ‘Het was verkeerd begrepen Nietzsche’, zo schreef hij, ‘het waren gepolariseerde ideeën die een bepaalde stroming in de eigentijdse filosofie tot de kern van elke beschouwing had gemaakt.’ Dat mag dan zo zijn , maar als Nietzsche de opkomst van Hitler zelf had mogen meemaken, dan zou het niet ondenkbaar zijn geweest dat hij in deze mens van het ultieme kwaad van de antichrist zou hebben herkend. Alles keerde terug in de eeuwige wederkeer, dus waarom dan ook niet Hitler? Alles wat ooit een lijn was geweest, werd vroeg of laat weer een cirkel.
Er zijn filosofen die beweren dat de cyclische beleving van de tijd veelal samenvalt met culturen, waarin meerdere goden naast elkaar bestaan, of waar sprake is van een onpersoonlijke God, dat wil zeggen: alles is God. Griekse, Perzische en Indische culturen zijn voorbeelden daarvan. De lineaire beleving van tijd daarentegen zou samenvallen met culturen waar sprake is van één enkele en persoonlijke God. De lineaire tijdsbeleving die in de klassiek oudheid zich al aankondigde, zou met de opkomst van het christendom definitief zijn bevestigd. Met de theologie is ook de teleologie ontstaan, de gedachte dat alles een einde en een doel heeft. De prefiguraties in het Oude Testament vinden hun vervulling in het Nieuwe, maar daarna ontstaat de vooruitgang ten opzichte van de tijd die achter ons ligt: de wetenschap, de evolutie, de dialectiek, de klassenstrijd, de technologie.
Eigen aan het lineaire tijdsbesef is het begrip van de vrije wilsbeschikking van de mens, die zijn lot in eigen handen neemt en deels onafhankelijk wordt van het noodlot. Als de tijden niet terugkeren in een eeuwige wederkeer, ben ‘ik’ het die de tijden kan veranderen. Maar met deze vrije keuze komt ook een eigen verantwoordelijkheid in beeld: de moraal, de ethiek, het besef van goed en kwaad, die geen vaste gegevenheden zijn, maar die in elke situatie opnieuw moeten worden getaxeerd en gedefinieerd. Dat is, om kort te gaan, de geschiedenis van het christendom.
Maar wie zegt dat de cirkel met de komst van Jezus van Nazareth doorbroken is, hoeft slechts om zich heen te kijken om het tegendeel bewezen te zien. Wie zegt dat de cirkel zich altijd weer sluit, miskent de daad van verzet, van waaruit vooruitgang mogelijk zou zijn. De vraag van goed en kwaad is een voortdurend dilemma, waaraan niet valt te ontsnappen. Vuile handen zijn voor alle hoofdrolspelers weggelegd. En misschien was dat het wel, waar de theoloog Karl Barth op doelde, toen hij zei, dat er maar zeer weinig christenen zijn, die de gedachte kunnen aanvaarden, laat staan durven geloven – wat in feite de cyclische sluitsteen van het christendom vormt – dat Christus letterlijk als mens terug zal komen in deze wereld. Dus waarom dan ook niet de antichrist? De lijn wordt weer een cirkel.
Met deze constatering komt het archaïsch beeld in zicht. Het cyclische zou opnieuw het dualisme impliceren, de gelijkwaardigheid van goed en kwaad, de hernieuwde overgave aan het noodlot of het complot van de wereld, het fatalisme en het verdwijnen van de vrije wilsbeschikking, het vervagen van de verantwoordelijkheid en de ethiek. In de geschiedenis van het christendom is deze traditie van het dualisme en het cyclische altijd in de schaduw gedrongen, verdreven naar de ketterse traditie van de manicheeërs, de Katharen en in laatste instantie naar de antichrist van Nietzsche met zijn Jenseits von Gut und Böse en zijn leer van de eeuwige wederkeer.
Gaandeweg was Nietzsche in de ban geraakt van de gedachte dat alles, maar dan ook alles, terugkeert in het hier en nu. Het heden werd eeuwig waarmee de poort van de waanzin op een kier kwam te staan. Met dat idee van ‘een eeuwige wederkeer’ in gedachten is het niet zo vreemd te bedenken dat ook Hitler ooit zal terugkeren in het eeuwige hier en nu. Misschien is het al zover, en hebben we het moment van zijn wederkomst gemist. Maar we beleven ook een tijd waarin niets meer te missen valt, want alles is voortdurend oproepbaar en herhaalbaar geworden.
Al een jaar lang worstel ik met het schrijven van een boek dat gaat over het schrijven van een boek. Daarbij probeer ik allerlei soorten teksten die ik eerder schreef over mijzelf te bewerken in een betoog dat gaat over de eeuwig wederkeer. Maar het lijkt alsof ik gevangen zit in een loupe. Zoals ik al tijden worstel met het schrijven van een boek dat gaat over het schrijven van een boek, zo gaan mijn blogs ook steeds meer over het herschrijven van eerdere blogs. Het is een soort ‘uitzending gemist’, niet op tv, maar in het schrijven over het schrijven. Misschien is de eeuwige wederkeer al gerealiseerd in een heden dat zichzelf voortdurend herhaalt. Het voorbijgaande heden bestaat niet meer en het verleden evenmin. We leven allang in het eeuwige heden van internet met het kwaad in de herhaling.