‘Als oud-pastoor van Bakhuizen heb ik de Mousen erg hoog. Meerderen heb ik mogen dopen, trouwen en begraven. Daarbij heb ik vaak de Mous-familielegende van de zware reis uit Polen naar Friesland naast de Bijbel gelegd. Ik ken ze als nijvere technici en fabrieksdirecteuren, vrome paters, onder wie bekende missionarissen, heilige zusters en bekwame kerkbestuurders, als zangers en carnavalsprinsen. Vrolijke Friese dorpsmensen. “ In echte Mous heeft een vin meer dan een baars.”’
Aldus liet Pastoor Van Jan Romkes der Wal mij een paar jaar geleden weten. Pastoor Van der Wal, die ook wel de Friese paus werd genoemd, ging in februari 2012 met emeritaat. Zijn thuisbasis was niet de Sint Pieter in Rome, maar de Sint Franciscuskerk in Bolsward. Het waren vriendelijke woorden die hij mij schreef, als opmaat voor een betoog dat minder vriendelijk was bedoeld. Ik had het gewaagd te beweren dat hij als roomse bekeerling fanatieker was dan menig katholiek die het geloof van huis uit had meegekregen. Maar los daarvan, met deze typering van de Mousen wist Pastoor Van der Wal bij mij een snaar te raken. Hij doelde op de mythe die ook door mijn vader met zorg in ere werd gehouden. Voor mijn vader had Friesland van oorsprong iets Bijbels, het was het beloofde land. Oorspronkelijk waren de Mousen Joden geweest, die rond 1800 – vanwege de pogroms in Polen – naar het Westen vluchtten en zo uiteindelijk in Friesland zijn beland.
De Mousen hebben zich in die tijd niet alleen tot het katholicisme, maar ook tot het Fries bekeerd. Meer nog dan de Joden waren de Friezen in hun ogen een uitverkoren volk. Zo werden de Mousen – zoals het vaak met bekeerlingen gaat – niet alleen de meest fanatieke Friezen, maar ook roomser dan de Paus. Voor mijn voorouders kende het geloof geen enkele twijfel of compromis. Zo ontstond een strenge en vrome levenshouding, waarin alleen een directe relatie tot God telt. De mens zelf had geen enkele verdienste. Al zijn gaven en talenten waren genade geweest van bovenaf. De plotselinge bekering van de Mousen paste ook naadloos in het plan dat God met de mens had. Het maakte deel uit van het heilsgebeuren. Zo kon dit deemoedige geloof ook weldra omslaan in een bedenkelijke vorm van hoogmoed. In mijn familie deed zelfs het verhaal de ronde, dat uit het geslacht der Mousen ooit de antichrist zou voortkomen.
Bovenstaand bidprentje is van mijn oerpake, Durk Manus Mous, die leefde van 1834 tot 1912. Mijn vader vertelde altijd dat het een wat eigenaardige man was. Onderstaande informatie, die ik ooit kreeg toegespeeld, bevestigt dit beeld.
Durk Manus Mous is geboren op de Budde onder Bakhuizen. Hij ging tot zijn negende jaar naar school, doch ondanks dit bezat hij een meer dan gewone ontwikkeling. Door zelfstudie bekwaamde hij zich vooral in wiskunde. Alles wat op wetenschap berustte had zijn interesse. Oude boeken over stuurmanskunst, het gebruik van een sextant, de kennis van logaritmetafels, enz. Hij schreef met ferme hand en was dan ook weldra aangewezen om bij dijkaanleg of – verzwaringen, egalisatiewerken of inpolderingen in dienst van Van Swinderen een leidende functie te krijgen, waardoor hij van het zware werk werd vrijgesteld. In 1880 werd hij benoemd tot brievengaarder in zijn geboortedorp. In 1904 ging hij met pensioen. Durk Manus is een van de oprichters van de Raiffeisenbank te Bakhuizen geweest. Zijn zoon Manus Durks, geboren 9 januari 1871, was een waardige nazaat van zijn vader. Dankzij de naspeuringen van Manus Durks zijn veel stamboomgegevens bewaard gebleven of achterhaald.
Bakhuizen is van oudsher een katholiek dorp in Gaasterland. Het is een wonderlijk fenomeen die verzameling roomse enclaves in het protestantse noorden. De oorsprong ligt uiteraard in de Reformatie, toen een aantal koppige pastoors weigerde om zich over te geven aan de leer van Luther en Calvijn. Dat waren wat je noemt Friezen, nog steiler in de leer dan de echte Friezen die op dit etiket vaak aanspraak maken. Roomse Friezen zijn fanatiek van huis uit. Ergens in Woudsend staat nog het oudste en enige schuilkerkje uit 1673 dat er in Friesland nog te vinden is. In Leeuwarden zijn er zelfs zes schuilkerken geweest.
De roomse Friezen bleven de rug recht houden. Zij knielden alleen voor hun eigen God en hielden vast aan hun eigen roomse superstitiën. Het was dus niet ‘liever paaps dan Turks’, maar ‘liever rooms dan Fries’. De roomse Fries beleeft een dubbele loyaliteit die tegelijk een dubbel isolement is. Buiten de grenzen is hij een Fries, binnen Friesland een katholiek. Zo bleven de roomse Friezen eeuwenlang gewoon zichzelf ook in tijden van onderdrukking. In de Zuidwesthoek zijn daar nog altijd de sporen van te vinden en met name in Bolsward, dat ook wel het Rome van het Noorden wordt genoemd.
In het Documentatiecentrum van Rooms Katholiek Friesland (ADRKF), dat zich tot voor kort op de zolderverdieping van het Titus Brandsma-museum in Bolsward bevond, was nog van alles over de geschiedenis van het roomse Friesland te vinden. Het ADRKF bezat gegevens van zo’n 40.000 overleden katholieken afkomstig uit deze contreien. Zo trof ik daar ooit in een ladenbank het bidprentje van mijn vader aan, dat ik zelf niet eens meer bezit: Durk Manus Mous, overleden op 8 mei 1966 te Amsterdam. Mijn pake heettte Manus Durk Mous. De Mousen hadden iets met de PTT. Mijn vader werkte daar veertig jaar lang en mijn pake, Manus Durk, was postkantoorhouder in Bakhuizen. Hij werd geboren in Hemelum op 9 januari 1871. Na tijdig het sacrament der stervenden te hebben ontvangen is hij overleden te Bakhuizen op 30 juli 1943.
Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 uitte zich de katholieke emancipatie bij de roomse Friezen onder meer in de bouw van grote neogotische kathedralen die in het weidse Friese landschap nog altijd opmerkelijke verschijningen vormen. Het was een triomfalistisch bewijs van overlevingsdrang in het ‘ontpaapte en ontmonnikte’ Friesland. De kolossale Cuyperskerk van Blauwhuis is daar een mooi voorbeeld van. Die kerk is natuurlijk veel te groot. De toren vormt zelfs een storende inbreuk op het omringende, vlakke landschap en past ook niet bij de organische dorpsstructuur van Blauwhuis. De wetten van schaal en maat zijn hier met voeten getreden. Maar de roomse Friezen trokken zich daar niets van aan.
Bij de volkstelling van 1947 bleek in de categorie 65 jaar en ouder maar liefst zeven procent van de Amsterdamse bevolking in Friesland geboren te zijn. Dat meldt Goffe Jensma in zijn boek Het rode tasje van Salverda (1998). De Friese emigratie had desastreuze gevolgen gehad. In de periode 1860 tot 1920 verlieten in totaal 150.000 mensen Friesland. It heitelân verpauperde, niet alleen door de landbouwcrises, maar ook vooral door de ontvolking van het platteland. Mijn vader was een van de laatsten die uit Friesland wegtrok. Dat moet in 1918 zijn geweest. ‘Hij is daar veel te lang blijven hangen,’ zei mijn moeder altijd, ‘hij had door moeten leren, want hij had een heldere kop’. Wat mijn vader met zijn ogen zag, kon hij met zijn handen maken. Hij kon ook alles repareren wat stuk was.
Als puber al bouwde hij zendertjes en zat hij altijd met radiolampen te knutselen. De eerste decennia van de vorige eeuw vormden de pionierstijd van de telecommunicatie. Toen mijn vader uit Friesland wegging was hij 21 jaar. ‘Ik ben nog van de vorige eeuw,’ zei hij vaak. En inderdaad, hij was nog van de oude stempel. Een Pietje Precies ook met respect voor het degelijke handwerk van een echte ambachtsman. In 1914 verliet mijn vader de ambachtsschool in Sneek, maar in Friesland was geen droog brood te verdienen. Vier jaar later pas belandde hij in Limburg, waar zijn oom Jozef Mous woonde die zich later zou opwerken tot directeur van de Staatsmijnen.
Mousen hebben iets met Friesland, maar ook met de tegenpool daarvan, het zuiden, Limburg en ook Spanje. Het protestantse noorden en het katholieke zuiden ontmoeten elkaar in mijn familie. Mijn vader verlangde nooit naar Friesland terug, maar wel naar Limburg. Het land dat zoveel op Gaasterland leek, met zijn glooiend landschap, waar – zoals de dichter Jan Engelman ooit had beweerd, – God zelf zijn had op de aarde te ruste had gelegd. Maar het is er nooit van gekomen om terug te gaan naar Limburg. Later kwam mijn vader bij de afdeling huistelefonie in Amsterdam en daar is hij tot zijn pensionering werkzaam gebleven.
Aanvankelijk werkte hij in het hele land. Ik heb nog een foto, waarop hij is te zien terwijl hij telefoonleidingen aanlegt ergens langs een spoorlijn in Nederland. Zo legde hij een telefooninstallatie aan in Paleis Soestdijk, waarvoor hij nog een herinneringsmedaille kreeg die thuis altijd in een la tussen de sokken lag. Zo kwam hij bij de AKU in Arnhem terecht, waar hij mijn moeder leerde kennen, een ‘Arnhems meisje’ dat daar als telefoniste werkzaam was. ‘Pas op, het is een afgelikte beer!’ zeiden haar collega’s, maar mijn moeder zette door. Dat moet eind jaren twintig zijn geweest. Ze trouwden en in 1931 en gingen in Den Haag wonen, waar ook de eerste dochter werd geboren.
In 1936 verhuisden ze naar Amsterdam. Eerst kwamen mijn ouders in de Indische buurt te wonen die toen pas was gebouwd. Op het Sumatraplein, tegenover een kapper, waar mijn vader zich later nog vaak liet knippen. Mijn moeder vond die buurt maar niets. Toen de verkiezingen in zicht kwamen, hingen er opeens allemaal communistische pamfletten voor de ramen. Ze wilde naar de nieuwbouw in de Watergraafsmeer. Daar kamen ze uiteindelijk ook terecht, eerst nog even in de Ptolemaeusstraat, maar snel daarna in de Van der Waalsstraat, een lange straat aan de rand van de stad met uitzicht over de weilanden, de Kruislaan daarachter en de toren van Diemen aan de horizon.
In dat huis hebben ze ook oorlogsjaren beleefd. Bij het begin van hongerwinter werden de vier dochters bij de Friese familie in Bakhuizen ondergebracht. Mijn moeder vertelde wel eens verhalen over die angstige reis met de nachtboot naar Lemmer en de moeizame terugtocht daarna. Want ze koos ervoor om bij mijn vader te blijven. Sociaal onhandig als hij was, had hij het waarschijnlijk ook niet gered, alleen in die laatste maanden van de oorlog, toen je alles samen met je buren moest delen, wilde je overleven. Vanuit het bovenraam van het huis met het uitzicht op de weilanden, hebben mijn ouders in mei 1945 de voedselpakketten van de geallieerden als manna uit de hemel zien vallen. En toen kwam ik, op 1 december 1947.
Een ziel krijgt bij de geboorte een woonplaats en een naam. Mijn geboorte leidde tot enig rumoer in de Friese familie, toen bleek da mijn moeder de nieuwe stamhouder niet Manus Durk wilde noemen, zoals de familietraditie dat eiste. Mijn vader heette Durk Manus, mijn pake Manus Durk en mijn oerpake weer Durk Manus… ad infinitum. De weigering van mijn moeder werd door de Friese familie opgevat als een revolte tegen het geslacht der Mousen. Er volgden meerdere bemiddelingspogingen, maar telkens zonder resultaat. Uiteindelijk werd de sfeer wat onaangenaam en opende mijn moeder de post uit Friesland niet meer. Sterker nog, ze wierp die brieven ongeopend in de kachel, zonder dat mijn vader daar weet van had.
Het werd uiteindelijk Hubertus Johannes, omdat mijn vader hechtte aan een typisch Limburgse naam. Zo kruisen noord en zuid zich uiteindelijk ook in mijn naam. Hubertus, de Limburgse patroon van de jacht, de heilige die zich bekeerde, toen hij het kruis zag verschijnen in het gewei van een hert. En Mous, de naam van de katholieke bekeerling. Katholieker kon het niet, en zo was het ook bij ons thuis. Biecht, bedevaart en processies maakten deel uit van het dagelijks leven. Op oudejaarsavond ging iedereen een kwartier voor twaalf op de knieën om gezamenlijk de rozenkrans te bidden. Op elke slaapkamer een wijwatervat en in de slaapkamer van mijn ouders hing een immens groot kruisbeeld.
Beneden in de huiskamer stond een Heilig Hartbeeld op een console aan de muur, net boven de telefoon. De benedenburen, die al behoorlijk op leeftijd waren en altijd klaagden als we teveel rumoer maakten, kwamen nog wel eens telefoneren. Dat kostte immers niets, omdat mijn vader bij de PTT werkte, totdat het de spuigaten uitliep en hij door zijn chef op het matje werd geroepen. Assertief is mijn vader nooit geweest. Hij had een zacht karakter en deed geen vlieg kwaad. Letterlijk zelfs, want als ik op het punt stond een mug dood te slaan, kreeg ik te horen dat zelf het kleinste dier door God geschapen is. Nee, echt op hem lijken doe ik niet. Als kind zat ik vaak met mijn neus in de boeken, maar mijn vader las nooit een boek. Ik ben een sloddervos met twee linkerhanden en ik had ook niets met techniek. De zoon, waar hij zo lang naar had verlangd, moet hij zich anders hebben voorgesteld. Omgekeerd was mijn vader voor mij niet wat je noemt het ideale rolmodel. Ik trok meer naar mijn moeder.
Diep in mijn hart was ik bang, dat ik later steeds meer op mijn vader zou gaan lijken. Dat gesloten, Friese karakter van hem was een doembeeld voor mij. Eigenlijk heb ik mijn vader nooit goed gekend. Hij zei ook nooit zo veel en het verschil in leeftijd was groot. We scheelden exact een halve eeuw. Bovendien viel mijn pubertijd samen met een van de moeilijkste perioden van zijn leven. Die laatste jaren bij de PTT, als hoofdopzichter bij de afdeling huistelefonie heeft mijn vader het zwaar gehad. Voor de promotie tot hoofd van zijn afdeling werd hij gepasseerd door een collega, mijnheer Bal, die hij altijd als een ‘slijmbal’ had beschouwd, hoewel hij dat woord zelf nooit in de mond nam. Daarna is het nooit meer echt goed gekomen. Hij werd een beetje een mopperkont en zat niet zo vaak meer ‘boven’ bij de zender met zijn soldeerbout, tussen al die lampen, draden, zekeringetjes en weerstandjes. In 1962 ging hij met pensioen.
Bij zijn afscheid hield hij een speech over de ontwikkeling van de telecommunicatie, die niet alleen de wereld tijdens zijn leven ingrijpend veranderd had, maar ook de mensen dichter bij elkaar had gebracht. Hij sprak over de ouderwetse degelijkheid die snel verdween in een tijd van massaproductie en wegwerpartikelen. Van de lof die hem was toegezwaaid wilde hij niets weten. ‘Als ik zal roemen’, zei hij, ‘zal ik roemen op mijn zwakheden’, want hij had altijd al iets met Paulus gehad. Ik had hem nog nooit zo lang achter elkaar horen spreken. Heel even gloeide het vuur in hem op, het oude geloof van de Mousen. Alleen God kan een mens redden, want geen enkel mensenleven kent enige verdienste. Zelfs het geloof was geen verdienste, maar een genade die je ontvangt. Zoiets had hij gezegd als slotwoord aan zijn collega’s. Vier jaar later was hij dood.
Op 13 mei 1966 werd mijn vader begraven op de Oosterbegraafplaats in Amsterdam. Dat graf is lang geleden geruimd, zoals dat heet. Op de dodenakker, waar mijn vader lag, is nu een veld voor islamitische graven ingericht. Dit stuk grond ter grootte van een half voetbalveld ligt in de zuidoosthoek van de begraafplaats tegen Betondorp aan. Het was destijds niet bepaald de duurste plek waar mijn vader begraven werd. In de zogeheten ‘algemene graven’, die in deze uithoek van dit kerkhof te vinden waren, werden altijd drie kisten op elkaar gestapeld. Bovenop lagen dan ook drie platte stenen van identiek vierkant formaat.
Zo lag het hele veld bezaaid met tegels, een soort gigantische stenen legpuzzel, waarin je goed de weg moest weten om iets terug te vinden. Ik ben er nog één keer geweest. Dat was moet zo’n half jaar zijn dood zijn geweest. Het was winter en er lag een dik pak sneeuw. De dodenakker was omgetoverd in een maagdelijk wit tapijt dat alle stenen had afgedekt. Zo stond ik voor het dilemma om alle graven één voor één van hun sneeuw te ontdoen of onverrichter zake terug te keren naar huis. Ik bedacht me geen moment. Zonder aarzelen liep ik dwars over het witte tapijt, een recht spoor van voetafdrukken achter me latend. Op de plek waar ik wist dat het graf zou zijn veegde ik met mijn rechtervoet de sneeuw opzij. Ik las de gebeitelde naam met twee jaartallen:
‘Durk Manus Mous 1897-1966’.
In de stofzuigerkast bij mijn moeder thuis heeft nog jaren een soort blikken trechter met gaten gestaan. Zo’n ding dat je in een graf kunt steken om er bloemen in te doen. Het was altijd een wat macaber gezicht naast die stofzuiger. Op een dag heb ik mijn moeder gevraagd, waarom ze dat ding eigenlijk nooit naar het graf had gebracht. ‘Ach’, zei ze, ‘katholieken zijn niet zulke gravenbezoekers’. Inderdaad, de cultus van de begraafplaats werd bij ons thuis als een soort heidens ritueel beschouwd. Wie dood ging vertrok naar elders. De vogel was voor eeuwig gevlogen. Het lichaam was slechts een schamele behuizing, zoals het leven niet meer was dan een overnachting in een slechte herberg. Ook nu alle religieuze rimram eromheen is weggevallen, is bij mij het besef blijven bestaan dat het leven er eigenlijk niet zo veel toe doet.