‘ Als de Grieken tirannen zijn, zijn de Duitsers voorbestemde slaven. Griekenland heeft de hele ontwikkeling van de moderne beschaving ingrijpend veranderd en heeft haar denken, haar normen, haar literaire vormen, haar beelden, haar visioenen en dromen overal waar ze bekend werd, opgelegd. Maar Duitsland is het ultieme voorbeeld van haar triomfantelijke spirituele tirannie. De Duitsers hebben de Grieken op een meer slaafse wijze nagedaan; ze zijn er meer door geobsedeerd, en ze hebben haar minder geassimileerd dan enig ander ras. De omvang van de Griekse invloed is in heel Europa niet te overzien; maar de intensiteit is het hoogst in Duitsland.’
Dat schreef Lisa M. Butler al in 1935 in The Tyranny of Greece over Germany. Het was destijds een spraakmakend boek. Meteen na het verschijnen werd het door de nazi’s verboden. Butler had gewezen op een typisch Duitse fascinatie voor het oude Griekenland die twee eeuwenlang had bestaan en stilaan was overgegaan in een onmogelijk verlangen naar identificatie. Daarmee raakte zij en pijnlijke snaar in de actualiteit van Hitler-Duitsland. De nabootsing sloeg op hol omdat het ideale voorbeeld al te zeer was nagebootst en bovendien ook nog eens in een verminkte vorm. Lange tijd werd alleen de apollinische lichtzijde van het oude Griekenland geïdealiseerd, en bleef de duistere nachtzijde van het dionysische Griekenland uit beeld.
Volgens Butler zou Heine voor het eerst oog hebben voor die dionysische keerzijde van het oude Griekenland. Maar ook Goethe met zijn hang naar het demonische was er niet ongevoelig voor geweest. En nadien natuurlijk Nietzsche, met zijn verlangen naar een wedergeboorte van de Griekse tragedie. Nietzsche hunkerde naar een nieuwe heroïsche tijdgeest met een horizon die opnieuw bevolkt zou worden met oude mythes in een nieuwe gedaante, waarvoor de muziek van Wagner de hofleverancier kon worden. Maar die wedergeboorte was telkens weer te eenzijdig geformuleerd, waardoor de verwerkelijking van het Grieks ideaal onmogelijk werd en omsloeg in zijn tegendeel.
Dit typische Duitse verlangen eindigde dan ook niet zelden in waanzin, zoals bij Hölderlin en Nietzsche. De moderne mens was al teveel geatrofieerd voor dit soort hooggestemde idealen. In die zijn we alleen allen bannelingen uit het Griekse vaderland, zonder dat er ooit nog een weg terug kan worden gevonden. Als een spelend kind hebben wij ons afgewend van het Griekse eiland dat we ooit bevokten. Maar de Duitsers hadden een oeroud geluid gehoord uit een ver verleden. Of zoals Butler het verwoordde: ‘And yet they knew something that others did not, something about the nature of the sea.’
Dit proces van slaafse nabootsing van de oude Grieken zou bij de nazi’s uiteindelijk psychotisch worden. Anders gezegd, de esthetische nabootsing van de werkelijkheid – de essentie van het klassieke schoonheidsideaal – kreeg een perverse lading doordat de spiegel van de wereld met de wereld zelf ging samenvallen. Het ideaal werd niet nagebootst maar toegeëigend. Het goddelijke dat de schoonheid in petto heeft werd geannexeerd en naar binnengehaald. De bewondering voor de Griekse goden sloeg over naar het verlangen om letterlijk als die die goden te willen zijn. Dat was geen probleem geweest als hun voorstelling van die goden niet van het licht van Apollo niet plotseling was overgesprongen naar de schaduwen van Dionysus. Anders gezegd: wie te lang in de zon kijkt krijgt uiteindelijk de diepste duisternis te zien. Nu ik op dit punt van mijn betoog ben beland is dit een ompoling van waarden die bekend voorkomt. Die ompoling diende zich ook aan bij de verschijning van de antichrist, bij de plotselinge ompoling van goed en kwaad. Het is het terugkerend algoritme dat met de komst van de waan gepaard gaat.
Deze ontwikkelingstendens in de Duitse cultuur sinds de achttiende eeuw roept niet alleen de acculturatie-theorie in herinnering, waarop Fokke Sierskma voortbouwde in zijn boek over het mesianisme, maar ook de ideeën van Eric Voegelin over ‘die verkehrte Welt’, dat wil zeggen: de wereld op zijn kop. Het nationaal-socialisme dat het Griekse schoonheidsideaal als voorbeeld nam, stoelde in feite op een seculier-religieus gemeenschapsideaal, dat mythisch van karakter was, waarbij er een soort implosie van de waarheid optrad. Niet de verbeelding, maar de mythe kwam aan de macht. Het democratisch nihilisme is in feite even mythisch, omdat elke ‘zin’ of ‘wezen’ van een gemeenschap daarin a priori werd ontkend. Ook tussen die twee uitersten schoot het Europese denken in de twintigste eeuw heen en weer, waarbij de democratie lang niet altijd een afdoende remedie bood. De kern van het probleem – de intrinsieke zinloosheid van de moderne gemeenschap – wordt ook in de democratie niet opgelost.
Vooral Franse denkers als Jean-Luc Nancy en Philippe Lacoue-Labarthe hebben hierop gewezen. De terugtrekking van de mythische figuur zou een belangrijk winstpunt zijn van de moderne tijd die tegelijk leidt tot een overwaardering van democratie en mensenrechten. Anderzijds schuilt er een nieuw soort totalitarisme in de zogeheten ‘terugtrekking uit de politiek’ die in de hedendaagse filosofie valt waar te nemen, Lacoue-Labarthe en Nancy hebben een poging ondernomen om de ‘de mythe’ van de nazi’s letterlijk te deconstrueren. Wat was het onderliggend systeem van ficties dat schuil ging in dat vreemde mengsel van rassenwaan en radicale esthetisering van de politiek? Daarbij herkennen zij een logica die in de kern ook in ‘de Duitse mythe’ en zelfs in moderniteit als zodanig te herkennen zou zijn. Zij citeren onder meer de woorden van Johann Winckelmann: ‘Er is maar één manier waarop de moderne mens groot en misschien wel ongeëvenaard kan worden en dat is door de klassieken te imiteren.’
In Duitsland wilde men sinds de achttiende de Griekse beschaving nabootsen als de ideale ‘Heimat’, het ‘vaderland van Europa’. Maar het ideaal van de Grieken was niet na te bootsen. In Le mythe nazi (2005) brengenLacoue-Labarthe en Nancy deze onmogelijkheid overtuigend aan het licht. De Grieken imiteren kan niet, want dat hadden de Romeinen al gedaan. De nazi’s zouden uiteindelijk niet het Griekse ideaal gaan imiteren, maar het model-loze, het natuurlijke, het authentieke van de Grieken. Nagestreefd werd de imitatie van het natuurlijke in een quasi-spontane onmiddellijkheid. Die onmogelijkheid leidde tot een catastrofaal streven naar ‘eigenheid en identiteit in het zichzelf vervullen van de vorm’. Deze theorie over de catastrofale poging om eigenheid en identiteit in de uiterlijk vorm te zoeken en niet in de inhoud wordt overtuigend verwoord door Frans van Peperstraten, in zijn boek Sublieme Mimesis (2005).
Mythes zijn tijdgebonden en niet universeel. Dat gold voor de mythe van het nationaal-socialisme, maar ook voor de mythe van de moderne avant-garde en uiteindelijk ook voor de mythe van het klassieke schoonheidsideaal. Het blijken geen universele en vanzelfsprekende gegevens te zijn, zoals ook de democratie dat helaas nog altijd niet is. Dat is de ontnuchtering na een eeuw van extremen, evenals de ontnuchtering na het afscheid van de klassieke gedachte, dat het schone, het goede en het ware intrinsiek met elkaar verbonden zouden zijn.
Ook in het hedendaagse populisme, met zijn bedenkelijke afwijzing van de moderne of eigentijdse kunst, duikt het mythische denken weer op maar nu in een nieuwe gedaante. Telkens weer wordt de moderne leegte verdrongen door een hang naar de mythe. De problematiek wordt des te pijnlijker als hij niet als zodanig wordt herkend bij de zoektocht naar zoiets vaags als een ‘Europese identiteit’. ‘Eeuwige schoonheid’, die ons zou verbinden in een fictieve gemeenschap van tijdloze humaniteit, wordt door menigeen nog altijd als het leidend motief in ‘het grote verhaal’ van de westerse kunst gezien. Ook dat grote verhaal berust uiteindelijk op een mythe, zoals dat in de toekomst wellicht ook zal blijken.
Die overgang van fascinatie naar identificatie, van nabootsing naar een totale ontkenning en daarmee een psychotische herhaling van de nabootsing, wordt achteraf bezien ook in breder verband zichtbaar in het ontstaan en de ontwikkeling van de moderne, en met name de abstract kunst. In de tijd van het modernisme speelden ideologische uitgangspunten een bepalende rol bij de waardering, herwaardering of afwijzing van het realisme. Ideaal en ideologie waren hierbij nauw met elkaar verbonden. Achteraf bezien is zo een uiterste complex geheel van van idealen en ideologieën ontstaan dat voor ons, die deze ‘eeuw van extremen’ van nabij hebben meegemaakt, nog enigszins te begrijpen valt. Maar hoe zit dat over een paar honderd jaar? Als er dan nog mensen op de aardboden rondlopen vrees ik dat er nog maar weinigen zullen die, terugziend op onze tijd, nog weet hebben van al deze stilistische en ideologische nuances. De kunst van de twintigste eeuw is dan voor velen vreemd en raadselachtig geworden.