De wedergeboorte van het demonische
De Romantiek bracht een nieuw soort kunstenaars voort, ziekelijke geesten, soms levend op de rand van de waanzin waar ook het genie werd gesitueerd. Een absolute vereenzelviging met de natuur bracht een drang aan het licht naar vernietiging en ontbinding, een duistere drift die in de tijd van de Verlichting aan de ketting was gelegd. De geestelijke nazaten van Markies de Sade zochten die troebele bronnen van de verbeelding juist op. Ze lieten zich inspireren door vampieren en fatale vrouwen, door hel en verdoemenis, het afzichtelijke en het wrede, door de bloemen van het kwaad. Zo werden ze bevangen met een oud verlangen. Het heimwee naar vernietiging.
De tijd is vloeibaar en stroomt, maar in de moderne tijd is gaandeweg alles stroom aan het worden, terwijl het bewustzijn stilvalt en verstijft in een soort catatonie. Het natuurlijke ‘nietigen’ dat noodzakelijk is voor het bewustzijn om überhaupt tot bewustzijn te komen, slaat dan als het ware op hol. Het ‘niets’ gaat zichzelf bevestigen en kan dan zelfs demonisch worden, compleet losgeslagen van goed en kwaad. Zo liggen in die doorgeschoten ervaring van het ‘niets’ wellicht kiemen verborgen van de waan en het kwaad. Beide zijn ontsporingen van de geest waarvan de bacillen sluimeren in het moderne bewustzijn. In de angst voor de leegte wordt niet alleen walging geboren, maar gaat ook een obscuur verlangen schuil, een verlangen naar vernietiging.
Is het soms God die terugkeert in dit verlangen? Een goddelijke kracht die ingrijpt met alle fatale gevolgen van dien? Is het überhaupt mogelijk dat God ingrijpt in de loop der dingen? Dat is een cascade van vragen die het vermogen van het verstand wellicht te buiten gaan. Toch wil ik die vragen stellen, ondanks de omstandigheid dat een ingreep van buitenaf binnen het hedendaagse wetenschappelijke wereldbeeld onmogelijk lijkt geworden.
In zijn boek The Hitler in History (1997) stelt John Lukacs dat in de jaren zestig en zeventig de biografieën van Hitler zich begonnen te te vermenigvuldigen. Dat gold ook voor allerlei andere publicaties zoals artikelen, toneelstukken, televisieprogramma’s, films, documentaires, enzovoort. Tegen het begin van de jaren zeventig begonnen Duitse commentatoren zelfs te spreken van een ‘Hitler-Welle” een golf van hernieuwde belangstelling die zich ook elders in de wereld aandiende. In 1985 publiceerde de historicus M. Broszat een spraakmakend artikel met als titel Plädoyer für ein Historisierung des Nationalsozialismus. Hierin stelde hij dat nu de tijd was aangebroken dat historici moesten overgaan van de “demonisering” naar de “historisering” van het nationaal-socialisme. Dat gold in zijn optiek in het bijzonder voor de figuur Adolf Hitler.
Eerder al, in 1976, had Karl Dietrich Bracher een kort pleidooi gehouden voor een dergelijke wisseling van perspectief. Daarmee verwoordden zij een opvatting die vanaf de jaren zeventig steeds sterker naar voren kwam. Hitler was geen “demonisch”, geen onmenselijk en a-historisch fenomeen geweest, geen hoogst uitzonderlijke geest die geleid werd door bovennatuurlijke krachten, maar een historische figuur, met al zijn menselijke kenmerken en bovendien begiftigd met voor ieder herkenbare talenten. Dat idee is nu algemeen aanvaard, maar daarmee blijft de vraag bestaan of het verdwijnen van de demonische interpretatie van Hitler niet een gevolg is geweest van de naoorlogse secularisering die in de jaren zestig en zeventig haar hoogtepunt bereikte. Als dit zo is, dan zou de ont-demonisering van Hitler op zichzelf ook een historisch fenomeen zijn.
Als men God dood verklaart, dan doodt men ook de transcendentie. Maar wat was dat dan precies, die transcendentie? Je kunt transcendentie zien als iets als een hogere werkelijkheid, iets wat zich boven of buiten de natuur bevindt, of iets wat zich schuilhoudt achter de werkelijkheid. Daarnaast zijn er mensen die het transcendente opvatten op het niveau van de zintuiglijke werkelijkheid. Zij gaan er vanuit, dat alles in de wereld is, maar dat onze zintuiglijke indrukken of zelfs ook onze ervaring van ruimte, tijd en causaliteit van binnenuit gestructureerd worden door iets wat in de structuur van onze hersenen zit, en in laatste instantie dus ook in de wereld zelf aanwezig is. En tenslotte is er de opvatting van een ‘transcendente immanentie’. Als er al een God zou zijn, dan is het een historische God die zich manifesteert in de wordende Geest, zoals Hegel dat had bedacht. Kortom, waar spreken we eigenlijk over als we het hebben over de ontkenning van transcendentie?
Misschien was het interbellum, met zijn opkomst van het nationaalsocialisme, wel bij uitstek het tijdperk van het demonische. Volgens Stephan Zweig zou het demonische een bij ieder mens aangeboren onrust zijn en zich vooral manifesteren bij nomadische naturen, de vaganten in deze wereld, die zich niet willen binden met het aardse en een hang hebben naar het sublieme en absolute. Is een ziel eenmaal door de demon bezeten, dan kan het demonische twee wegen opgaan. De demon kan naar binnen slaan en de geest meesleuren in een spiraal van onafwendbare zelfvernietiging, maar de demon kan zich ook als een vulkanische eruptie een weg banen naar buiten toe en alles vernietigen wat het op zijn weg vindt. Jung heeft ooit beweerd dat het Duitse volk in de jaren dertig bezeten raakte door de geest van Wodan. Het demonische zou dus ook de ziel van een volk in zijn greep kunnen krijgen, als een leider de plaats van de demon innam. Het demonische is besmettelijk en kan epidemische vormen aannemen.
De gedachte dat en dichter of kunstenaar in vervoering kan raken door een onbedwingbare macht en daardoor als een soort doorgeefluik de stem van iets anders kan verwoorden, iets dat groter is dan hemzelf, kwam rond 1800 ook in de filosofie sterk naar voren. Schelling bijvoorbeeld ging er van uit dat de ziel van de kunstenaar en de wereld of de natuur in een bepaalde geestestoestand volledig samen kunnen vallen. De natuur zag hij als een ‘Oerwil’, waarvan de kunstenaar bijna een willoos voertuig is. De wereld was eigenlijk een zichzelf producerend kunstwerk, waarbij de waarheid in de kunst pas werkelijk geopenbaard wordt. ‘Alle Menschen werden Brüder‘, dat werd het onuitgesproken doel van de romantische esthetica. Maar dat hoopvolle denken over de kunst als ‘morele opvoeder van de mensheid’ en als een ‘ultieme verzoening tussen natuur en vrijheid’ had ook een donkere keerzijde in het demonische.
Het idee dat elke kunstenaar, schrijver en dichter een gevecht zou moeten aangaan met zijn eigen demon, is tijdens de Romantiek ontstaan. Stefan Zweig schreef er een prachtig boek over: Der Kampf mit dem Demon (1925). Het werk van Goethe, Hölderlin, Kleist en Nietzsche wordt door Stefan Zweig behandeld als een testcase voor het demonische. Hoe overwin je je innerlijke Schweinhund, de kwade genius, de wrede demon die ronddoolt in het onbewuste? Die opdracht is de ontdekking van het onbewuste in de negentiende eeuw ook een opdracht geworden voor de psychiatrie. Het demonische grenst dus ook aan het domein van de waanzin, dat evenals de cultus van het genie in de Romantiek bijna ging samenvallen met het domein van de kunsten. ‘Er bestaat geen grote kunst zonder het demonische’, zo beweerde Stefan Zweig.
Goethe overwon zijn demon, de anderen lieten zich erdoor overmeesteren. Voor Goethe zag het demonische als het element dat ieder mens maakt tot wat hij in wezen is, tot wat hij niet kan veranderen of door anderen veranderd kan worden, het element van het noodlottige in een karakter, dat zichzelf vooral manifesteert in tegenstrijdigheden. Het demonische was volgens Goethe iets wat in geen enkele categorie gevangen kan worden, zelfs niet in taal kan worden gedefinieerd. Het was menselijk noch goddelijk, duivels noch engelachtig, het was onbegrijpelijk en uiterst krachtig. In de creativiteit ontvouwde het demonische zich ogenschijnlijk ondanks zichzelf, als een spirituele daad die in wezen holistisch van aard is. Demonische figuren waren vaak gevaarlijk en destructief, maar tegelijk ook ogenschijnlijk onoverwinnelijk en begiftigd met een onweerstaanbare aantrekkingskracht. In het demonische kwam iets tot uiting van de ware aard van mens en wereld, iets wat in wezen niet deugt, maar desondanks – of juist daarom – fascineert.
Zo werden aan de vooravond van de Romantiek nieuwe verbanden gelegd tussen waanzin en creativiteit. Het idee van een demonisch aangedreven ziel nam stilaan de plaats in van het christelijk ideaalbeeld van martelaren en heiligen. Het klassieke beeld van de spiegel, waarin het universum zich had weerkaatst, maakte plaats voor de metafoor van het gloeiende vuur dat van binnenuit de wereld ging verlichten. De scheppende geest van de dichter, zo dacht Shelley, is een smeulende kool, waarvan het vuur door de wind wordt aangewakkerd. Maar ook die wind van de bevlogen romanticus ging liggen en alleen het vuur bleef nog over. Het creatieve vermogen werd voortaan alleen nog gezien als een expressieve kracht van binnenuit. Het ging verstand en rede te boven en raakte verbonden met het irrationele, de cultus van het genie en zelfs het demonische.
De seksualiteit is het domein van de extase en de schuld, waar die onmogelijkheid van eenwording aan den lijve wordt ervaren. Zelfs de religie heeft daar geen bevredigend antwoord op. Het christendom had van oudsher geleerd dat de seksualiteit duivels was, dat seks eigenlijk niet zou mogen bestaan. Het freudiaanse standpunt daarentegen was dat er niets anders was dan de seksualiteit: de duivel bestond niet. Dat was na negentien eeuwen driftverzaking wel een erg snelle omslag geweest. Te snel waarschijnlijk. Misschien ligt daar wel de oorzaak van het probleem.
Het demonische karakter in de kunst werd zoiets als een opnieuw ontwakend bewustzijn dat als een orakel voor de wereld ging fungeren. De kern van die gedachte was veel ouder dan de Romantiek en is al bij Plato terug te vinden. Volgens Plato lag het demonische ergens tussen het goddelijke en sterfelijke. De grote Daimon was Eros, de boodschapper tussen goden en mensen, niet de kleine Eros spelend met zijn liefdespijl, maar de demonisch bezetene, de bewoner van een tussenwereld, een tussenruimte waarin ook de tijd een tussentijdse lijkt te zijn. Misschien was het opdoemen van het demonische in de cultuur van de moderniteit wel het product van een te snelle omslag, de plotselinge ontvreemding van de kroonjuwelen van het christendom die door het verstand tot stand werd gebracht. Hoe dan ook, de wedergeboorte van het demonische is daarna op gang gekomen met alle fatale gevolgen van dien.