De generatie die de moed had getroond zich van God te ontdoen, staat en kerk omver te werpen, bleef onderdanig aan de Wetenschap. Maar binnen de wetenschap waar vrijheid zou moeten heersen was het geloof in het gezag of anders: ‘een kopje kleiner’.
Deze woorden uit het boek Antibarbarus van August Strindberg citeert Paul Feyerabend in Tegen de methode (1975). Strindberg was op zoek naar argumenten om de objectiviteit op basis van empirisch onderzoek te ondergraven. In 1893 sloot hij zich enige tijd op in een hotelkamer in Rügen en bombardeerde zichzelf met zintuiglijke indrukken, voornamelijk geuren. Zodoende wilde hij zijn bestaande denkpatroon doorbreken en toegang krijgen tot een radicaal monistisch wereldbeeld. Dualisme versus monisme, dat is niet alleen de titanenstrijd bnnen de filosofie, die in de negentiende eeuw een climax bereikte, maar ook van menig wezen dat in een existentiële crisis verkeert.
Feyerabend ging het niet zozeer om dit soort existentiële vertwijfeling, maar veeleer om een uitbraak uit het fundamentalistische geloof in de wetenschap. Sinds de Verlichting is de wetenschap gereduceerd tot een reeks controleerbare feiten. Aanvankelijk dacht men nog dat alleen de vijf zintuigen tot controleerbare kennis kon leiden. Later kwam daar het inzicht bij dat de menselijke geest zelf, op basis van a priori aanwezige structureren, ordening aanbrengt in de gegevens die op basis van zintuiglijke waarneming worden verkregen. De objectieve feiten die zo aan het licht komen – en die men ‘wetenschappelijke kennis’ noemt – gaan echter een eigen leven leiden. Deze feiten gaan op zich zelf staan en krijgen een autoriteit die een eerbiedige en zelfs onderdanige houding ten aanzien van wetenschap teweeg brengt. Dat is de houding waar Strindberg aan ontsnappen wilde. Daarom benevelde hij zijn geest met geurindrukken die zijn, in vaste denkpatronen gekluisterde brein moesten bevrijden.
Wetenschappelijke feiten gaan volgens Feyerabend een eigen leven leiden, onafhankelijk van de vraag of men al dan niet alternatieven voor de te toetsen theorie in aanmerking neemt. Dat is wat hij noemt ‘de autonomie der feiten’. Dit autonomie-principe houdt volgens hem veel te weinig rekening met de innige verstrengeling van feiten en theorieën. Er zijn feiten die onbereikbaar worden zodra men alternatieve theorieën uitsluit. Kennis bestaat niet uit een reeks theorieën die innerlijk consistent zijn en uitlopen op een ideale visie. Kennis is geen langzame maar zekere benadering van de waarheid. Kennis is veeleer een eeuwig toenemende zee van onverenigbare (of misschien zelfs onvergelijkbare) alternatieven, waarin elke afzonderlijke theorie, elk sprookje of elke mythe reliëf geeft aan een ander element van de verzameling, terwijl alle elementen samen door hun onderlinge wedijver bijdragen aan de bewustwording. Dit proces komt nooit helemaal tot rust en geen enkele zienswijze mag dan ook ontbreken in en integrale weergave ervan.
Onze eerbied voor de empirische wetenschap is dus in feite een vorm van religie. Het is een geloof dat ontstaat door andere opties uit te sluiten. Het is mogelijk om empirische gegevens te creëren op grond van een procedure die door diezelfde gegevens gerechtvaardigd wordt. Neem nou het idee ‘God’. De Verlichting heeft dat idee gereduceerd tot een laatste bekrachtiging van het dogma, dat de wereld op rede berust en dat de wereld uitsluitend uit een verzameling kenbare en verifieerbare feiten bestaat.
Dat dogma van het zogeheten ‘deïsme’ hield geen rekening met het feit dat de persoonlijke ontmoeting tussen God en mens altijd plaats vindt buiten de rede en de ratio om (en vaak ook buiten de kaders van de geïnstitutionaliseerde religie). Atheïsme is in feite het gevolg van een mechanische opvatting van de totale werkelijkheid. Maar die mechanische werkelijkheid bestaat niet. De spanning tussen ‘zijn’ en ‘niet-zijn’ is het geheim van het leven. Anders gezegd: leven is pas mogelijk door de mogelijkheid van de dood. God schuilt in het leven zelf: in de onmogelijke mogelijkheid van het niets. De zelfbevestiging van het ‘zijn’ zonder het ‘niet-zijn’ zou niet eens een zelfbevestiging kunnen zijn, maar een onbeweeglijke zelf-identiteit. Het goddelijke ja is niet mogelijk zonder een even goddelijk nee.
Dit soort aanvallen op Rede en ratio behoren tot hardnekkige verzet tegen de mechanisering en der onttovering van het wereldbeeld, een verzet dat de kop opstak zodra de soevereiniteit van het rationele denken de alleenheerschappij opeiste en zijn onaantastbare dogma’s uitvaardigde. De onaantastbaarheid van die dogma’s bracht van de weeromstuit wanen voort. Waarom heeft de razernij van de heksenjacht zo’n drie eeuwen lang kunnen voortbestaan? Welk wereldbeeld lag daaraan ten grondslag? Hebben heksen feitelijk bestaan of is een feit een product van een wereldbeeld? Dat is in wezen de kennistheoretische vraag, zoals Paul Feyerabend die op scherp heeft gesteld in zijn boek Tegen de methode.
‘Een theorie die botst met de feiten hoeft niet onjuist te zijn. Het kan evengoed aan de onzuivere feiten liggen,’ zo schrijft Paul Feyerabend. Feiten zijn immers nooit objectieve gegevenheden, maar altijd verweven met een wereldbeeld of een theorie. Aspecten van zo’n wereldbeeld of theorie kunnen ongemerkt in onze wijze van waarneming een rol gaan spelen. We kijken naar de wereld door een mindset van ideeën en opvattingen, waarvan we niet of nauwelijks bewust zijn. Die mindset bepaalt mede de waarneming. Wat wij opvatten als een reeks onomstotelijke feiten, kan gaan wankelen door een nieuw wereldbeeld, waardoor wij die feiten niet meer verklaren of een plaats kunnen geven.
Dit nieuwe wereldbeeld zal die feiten voortaan negeren totdat we op een goede dag die feiten niet eens meer waarnemen. Met andere woorden: de ratio is niet zo rationeel als we denken. Nieuwe wereldbeelden worden ook niet zo maar aanvaard, maar worden doorgaans met veel verbaal geweld gepropageerd, waarbij allesbehalve redelijke argumenten de doorslag geven. Het zijn vaak onredelijke argumenten die een nieuwe theorie of een nieuw wereldbeeld bewerkstelligen. Mythe en waan spelen hierbij vaak een nauwelijks traceerbare rol. De rede hecht meestal pas achteraf haar goedkeuring aan de hervormingen die vaak ook met onredelijke middelen zijn doorgevoerd. Wat is immers redelijk? Wat binnen het ene wereldbeeld als rationeel wordt beschouwd geldt binnen het andere als primitief en achterlijk.
Als je deze les toepast op de hedendaagse golf van complottheorieën rondom corona en vaccinaties, dan heeft het wellicht weinig zin om rationeel met de mensen, die dit soort waanideeën koesteren, in discussie te gaan of ze met argumenten proberen te overtuigen. Beter is het wellicht om tot op zekere hoogte mee te gaan in de logica van hun waanwereld, en juist daar – in samenspraak met de betrokkene – een sleutel te zoeken die tot oplossing van het onderliggende probleem kan leiden. Het zou zomaar kunnen dat in de waan zelf een disclaimer verstopt zit, die de waangedachten als sneeuw voor de zon kan doen verdwijnen.
Omgekeerd, als de maalstroom van de waan eenmaal is ontketend, is het hek van de dam. De waanzin is blind, net als de mateloze liefde en de mateloze haat. Maar ook uit het inferno, dat dan geopend wordt, valt een les te trekken. Soms – maar helaas lang niet altijd – kan de bizarre luciditeit, die de waan aan de geest kan meegeven, achteraf bezien een verhulde zegen zijn geweest. Zo kan de waan een stroom van beelden losmaken, waarin de geest onherroepelijk wordt meegevoerd en waarin wellicht een donkere onderaardse stroom van het bestaan aan het licht komt. Het verlangen naar het geloof in een waan is meedogenloos. De vlam van de waan wordt telkens weer gevoed door angst voor de dood, vergetelheid en het grote niets. Al verzinnen we keer op keer onze eigen werkelijkheid in onze eigen waan, onze geest is zodanig gestructureerd dat dit voor onszelf verborgen blijft.