De ongewisheid van de stilte
Een gevoel van vertwijfeling is de ervaring een verstoorde harmonie, een verbroken evenwicht en een gebroken eenheid. Het is een ingrijpende ervaring die teweeg werd gebracht door de snelle veranderingen van de moderniteit. Wat in de vorige eeuw gaandeweg duidelijk werd was de ontdekking welke gevolgen al deze veranderingen teweeg hadden gebracht in het bewustzijn van de moderne mens. Er ontstond een schizoïde gevoel van vervreemding dat zich evenzeer kon uiten in angst of vertwijfeling als in onverschilligheid of verveling. In zo’n kolkend tijdsgewricht kunnen nieuwe vormen van geestesziekten ontstaan.
Dit diep grijpend transformatieproces ging steeds gepaard met een veranderende verhouding tussen de binnenruimte van de mens en de buitenruimte van een nieuwe wereld, zoals die zichtbaar werd in uitingen van moderne cultuur in al zijn verschijningsvormen. Maar dit transformatieproces voltrok zich niet vanzelf. Het was een voortdurende strijd tussen krachten en tegenkrachten, tussen verlangen naar verandering en angst voor het nieuwe. Een strijd ook tussen nostalgie en utopie. Daarbij waren de tegenkrachten achteraf bezien even belangrijk als de drang voorwaarts in de geschiedenis. Het was een schizofrene tijd die schizofrenie voortbracht. Maar ook angst voor leegte, zinloosheid en dood.
Wat is schizofrenie? In zijn boek Die beginnende Schizophrenie (1959) zette Klaus Conrad zich af tegen de gangbare opvattingen over schizofrenie. Zo kon hij zich niet verenigen met de visie van Karl Jaspers die schizofrenie beschouwde als een normale perceptie van de werkelijkheid die door de patiënt abnormaal werd geïnterpreteerd om redenen die niet te begrijpen zijn. Volgens Conrad was de deformatie van de schizofrene waan wel degelijk te begrijpen op basis van structuren die toegankelijk zijn voor het verstand. Hij beriep zich daarbij op een benadering vanuit de Gestalt-analyse.
Maar hij zette zich ook af tegen de existentialistische benadering van de schizofrenie, waarbij de waan in verband wordt gebracht met de levensloop en het zogeheten ‘levensontwerp’ van de patiënt. Deze existentialistische visie werd na de oorlog vooral verwoord door de psychiater Ludwig Binswanger. Deze baseerde zijn theorie voornamelijk op de grondige analyse van één patiënt: Ellen West. Voor het ontwikkelen van zijn theorie had Conrad de beschikking over een uitgebreid dossier van 107 gevalsbeschrijvingen die dateerden uit het jaar 1941-1942, toen hij als psychiater werkzaam was in een veldhospitaal van het Duitse leger.
Dat was nog in de oorlog. Het existentialisme zou pas daarna echt doorbreken en als filosofische stroming toonaangevend worden in de eerste decennia na de oorlog. Dat waren de jaren van vertwijfeling en leegte. Alom was er in die jaren sprake van wanhoop over het lot van de mens. De ruïnes van de oorlog en de dreiging van een atoomvernietiging maakte het leven ogenschijnlijk zinloos. De existentie gaat aan de essentie vooraf, had Sartre beweerd. De mens moest zijn lot onder ogen zien, oprecht zijn en authentiek, afstand doen van het valse bewustzijn, la mauvaise foi.
Ieder mens was immers vrij en zelf verantwoordelijk voor de invulling van zijn eigen bestaan. Hij moest een ontwerp voor zijn leven kiezen. Daarmee kwam ook de schuld als existentieel thema opnieuw in beeld. Opnieuw, omdat na de dood van God het metafysisch systeem van schuld en boete voorgoed leek afgedaan. Existentiële verantwoordelijkheid betekende ook potentiële schuld. En omdat geen mens volmaakt is, is ieder mens in wezen schuldig. Een echte verlossing is niet mogelijk. De hel is altijd de ander.
De naoorlogse vertwijfeling die eigen was aan het existentialisme is in de golf van optimisme en voorspoed van de jaren zestig achter de horizon verdwenen. Eigenlijk is het thema van de existentiële vertwijfeling nooit meer echt teruggekomen, omdat het denken in termen van existentie, schuld en levensontwerp ook in de postmoderne tijd ver te zoeken was. Vrijheid werd voortaan niet meer in existentiële termen gedefinieerd. Vrijheid werd een modaliteit van het publieke domein, een functie van universele rechten. Vrijheid werd verbonden met een breed keuze-arsenaal van individuele levensstijlen en met de ogenschijnlijk grenzeloze ruimte tot individuele expressie en meningsuiting. Vrijheid raakte verweven met het fundamentele recht op oorspronkelijkheid en het kleine verschil van het eigene. De eigen vrijheid eindigt daar, waar die van de ander begint.
Met die pragmatische definitie ging een betekenislaag van het begrip vrijheid verloren. Die diepere betekenis dient zich pas aan in de existentiële ervaring van de vertwijfeling. Een mens is pas echt vrij, als hij wordt teruggeworpen op de bodem van zijn eigen bestaan en het fiasco dat hem bedreigt of overkomt onder ogen durft te zien. Leven is leren omgaan met de vertwijfeling, want je weet dat het hoe dan ook slecht afloopt. Hoe de mens zich ook indekt met schijnzekerheden of vastklampt aan illusoir geluk, hij wordt voortdurend meegesleept in een stroom, waarin hij elk houvast moet loslaten.Zelfs het begrijpen van je eigen leven biedt geen uitkomst. Of zoals Kierkegaard zei: ‘Het leven kan alleen achterwaarts begrepen worden, maar het moet voorwaarts worden geleefd.’
Er dient sprake te zijn van een beeld, een ontwerp. Vanuit zijn existentialistische benadering van de psychiatrie, de Daseinsanalyse, had Binswanger gezocht naar het specifieke levensontwerp van een psychiatrische patiënt. Wat was voor die patiënt zijn eigen keuze geweest in zijn specifieke ‘geworpenheid in het bestaan’, een term die ontleend was aan Heidegger. Elk mens is buiten zijn wil om in zijn bestaan geworpen. Hij ontdekt zijn eigenheid in zichzelf in en zijn eigen levenssituatie: zijn Umwelt, Mitwelt en Eigenwelt. Van daaruit ontwikkelt zich zijn specifieke ‘levensontwerp’ dat zich uitrolt in de biografie van een voortdurende strijd tussen een gevoel van gebondenheid aan zijn voorbestemde situatie en de drang om daar bovenuit te komen.
Volgens Binswanger moest de mens zichzelf voortdurend transcenderen, dat wil zeggen, hij moest zichzelf overstijgen en zich openstellen voor een onbekende toekomst met een telkens wijkend perspectief. De eerste foutieve interpretaties van de werkelijkheid, die zich aandienen bij de doorbraak schizofrenie, duiden op een onvermogen om de eigen levenservaring te overstijgen. De patiënt zit vast in een kokerblik die bepaald wordt door zijn fixatie op het heden en het als beklemmend ervaren levensontwerp. Hij is dan onmachtig om zijn momentane ervaringen nog los te weken uit het hier en nu en in een bredere context te plaatsen.
Daardoor wordt hij overspoeld door een voortdurend veranderende ervaringshorizon. Hij raakt op drift in de levensstroom van het zijn in de tijd en zo kan het gebeuren dat schipbreuk lijdt. De strijd om zich aan het levensontwerp te ontworstelen wordt opgegeven. De waan van de schizofrenie is een vlucht vooruit, een onmogelijke uitweg uit de fuik waarin het leven is vastgelopen. ‘De Gestalt’ manifesteert zich niet, waardoor opeens alles een andere betekenis krijgt. Er formeert zich voortdurend een alternatieve Gestalt, waarin de affectieve en expressieve trekken van het vermeende beeld zwaar overdreven worden.
Zoals gezegd, Conrad zette zich af tegen deze existentialistische vorm van levensloop-analyse. Hij ging primair in op het openbarende karakter van de waan als zodanig. Conrad spreekt in dit verband van ‘apofanie’, een neologisme dat is samengesteld uit Griekse word apo [weg van] + phaenein [tonen]. Alles draait nu om de psychoticus zelf die de indruk heeft dat hij voortdurend boodschappen ontvangt. De wereld wordt geheimzinnig en de psychoticus ervaart op extatische wijze een soort religieuze openbaring. Maar die toestand kan ook omslaan in een beknellende ervaring van angst en achterdocht. Alle betekenissen groeperen zich nu in een samenhangend patroon zoals het ijzervijlsel op een plaat wordt gericht door de pool van een magneet.
Daarna volgen volgens Conrad nog drie fasen: de apocalyptische fase, de consolidering en de residu-toestand. De eerste drie fasen (trema, apofanie en apocalyps) zou je tot de eigenlijke psychose kunnen rekenen en de laatste twee (consolidring en residu) tot de schizofrene toestand die meer een chronisch karakter heeft. Conrad spreekt eigenlijk alleen van ‘schizofrenie’. De psychose is in zijn optiek ‘de beginnende schizofrenie’. Tegenwoordig zijn er psychiaters die alleen nog maar over ‘psychose’ spreken en het begrip ‘schizofrenie’ hebben laten vervallen. Deze onderscheiding in vijf fasen klink heel plausibel. Het roept herinneringen op aan de indeling in vijf fasen van de klassieke tragedie (expositie, intrige, climax, catastrofe en peripetie), maar ook de vijf fasen van de mystieke ervaring (ontwaken, purgatie, illuminatie, de duistere nacht van de ziel, en tenslotte: de mystieke vereniging)
Wie heeft gelijk als het gaat om de schizofrene waan, Binswanger of Conrad? Ik neig naar de visie van Conrad. Maar als hij gelijk heeft rijst de vraag: hoe universeel en tijdloos is dit stramien van de schizofrene waan? Of is er sprake van cultuurgebonden factoren, breukvlakken of stroomversnellingen in de cultuur (bijvoorbeeld – zoals in het geval van mijn eigen psychose – een proces van snelle secularisering). Is er een relatie met wat Fokke Sierksma beschreef als ‘acculturatieprocessen’ die samenhangen met messianisme in tijden van ondergang? Of anders gezegd, hoe verhouden schizofrenie en religieuze openbaring zich in het algemeen tot elkaar? Religieuze openbaringen gaan vaak gepaard met ondergangsvisioenen en beide komen voor in de waanwereld van schizofrenen en psychotici.
Wat mij vooral interesseert is die onbestemdheid van de realiteitservaring in tweede fase van de psychose (de apofanie), waarbij voor- en achtergrond zich niet meer duidelijk onderscheiden in de waarneming. Het heeft iets poëtisch deze gewaarwording, zoiets als een ophanden zijnde onthulling die zich niet voltrekt. In feite kun je stellen dat zich in de psychose de ervaring van iets onbestemds aandient, wat ook in de esthetica aan de orde is. Het is iets unheimisch dat tegelijk geheimzinnig is, de ervaring van ‘het heilige’, iets wat fascineert en afstoot tegelijk. De leegte die geen leegte is. Leegte die ademt. Het gat om een Zen-achtig niets tussen en om de regels.
Mogelijk is hier iets aan de orde wat de negentiende-eeuwse theoloog Schleiermacher als het ‘Ganz Andere’ heeft aangeduid. Het sublieme gevoel van het onbevattelijke, iets dat schemert op het snijvlak van de esthetische en de mystieke ervaring. Filosofen als Blanchot en Derrida hebben stelselmatig geprobeerd om deze absolute leegte aan de rand van de taal wat nader in het vizier te krijgen. Hoe is het absolute niets in taal nog uit te drukken? Of het absolute? De taal heeft de neiging alles wat voor het grijpen ligt vooruit te duwen.
Bataille heeft al eens gewezen op het vreemde fenomeen dat ontstaat als je de leegte gaat benoemen. In het woord ‘stilte’ komt dat raadsel het meest pregnant tot uiting. ‘De stilte’, zo schrijft hij,’ is in het woord direct al de opheffing van het geluid dat het woord is: van alle woorden is dit dus het meest perverse of het meest poëtische: het is het blijk van zijn dood.’ Zo is het ook met het wit rond een gedicht. Het typografische wit in en rond een gedicht kan iets onthullen over het dichten zelf, de zogeheten ‘poëticale functie’. Maar het kan ook een metafysische functie hebben.
Zo redenerend raakte ik gefascineerd door de gapende leegte die een paar woorden kan omgeven en de poëzie lijkt te constitueren. Maar wat is poëzie? Als ik het moet zeggen, weet ik het niet. Elk gedicht, zo bedacht ik mij, gaat in wezen over dit soort leegte, over de nietszeggendheid van de taal. Maar ook over leegte die opeens volloopt in de laatste zin van een gedicht. Wanneer woorden uiteindelijk helemaal op zichzelf staan. Zwijgend in het wit. Dan schreeuwt de wereld in stilte. Poëzie is niets te zeggen hebben en dat vervolgens toch opschrijven in woorden met veel wit eromheen.
In die ongewisheid van de stilte spookt iets rond waar de taal geen toegang toe heeft. Het zijn de spoken van de tussenruimte. Het wit in en rond een gedicht heeft wellicht iets van doen met dat huiveringwekkende niets aan de rand van de herkenning. Aangeslibd land buiten de dijken van de taal. Stilte waarin opeens een echo doorklinkt die geen nagalm is van het voorafgaande. Maar wat dan? Iets geheel nieuws? Misschien is het een stilte die nog niet eerder te horen was en alleen in de kieren van het niets geboren kan worden. Iets nieuws wat nergens op lijkt, in ieder geval niet op iets wat er ooit aan voorafging. Het niets dat toch iets lijkt te zijn, al was het maar een woord dat zichzelf teniet doet in stilte.