Denkbaar de stilte

Er is in de hele Nederlandse literatuur geen duisterder boek te vinden dan ‘De god Denkbaar Denkbaar de god’, of het moesten de werken van Bert Schierbeek zijn. Maar, terwijl men bij de eerste kennismaking met het boek van Hermans al het gevoel heeft dat de duisterheid gedeeltelijk de schuld is van de lezer, die de lichtknoppen niet vinden kan omdat zij op ongewone plaatsen aangebracht zijn, is de lezer die ik ben bij Schierbeek nooit tot de overtuiging gekomen dat er in zijn donkere kamer überhaupt schakelaars zijn. Zo volstrekt is de duisternis daar, dat mijn ogen er niet aan wennen, en dat het niet in mij opkomt om de muren af te gaan tasten.’

Deze woorden van J.J. Oversteegen in zijn boek ‘Voetstappen van WFH’ (1982) laten er geen misverstand over bestaan dat De god Denkbaar Denkbaar de god (1956) een opmerkelijk boek is. Toch wordt het weinig gelezen. Het zou me niet verbazen als het een van de minst gelezen boeken van Willem Frederik Hermans is, hoewel ik me daarin kan vergissen, want ik zag dat er onlangs ook een versie als ‘luisterboek’ is uitgebracht. Ik kan me moeilijk voorstellen dat automobilisten, die in de file bij Everdingen tussen de A2 en de A7 zijn beland, De god Denkbaar Denkbaar de god gaan beluisteren. Maar je weet het niet. De wonderen zijn de wereld nog niet uit, al beweerde WFH juist in dit boek dat het wel het geval is. Wonderen bestaan niet, al is datgene wat wij de werkelijkheid noemen wonderlijk genoeg ook onkenbaar. Je zou zeggen dat daar een tegenstrijdigheid in zit, maar voor WFH was dat niet het geval. Hij had tijdens zijn studiejaren de werken van Wittgenstein bestudeerd en daarin een bevestiging gevonden van zijn vermoeden, dat de logica het enige houvast is voor de mens  in een wereld, waarin waan en werkelijkheid niet van elkaar te scheiden zijn. .

Zijn romans zijn altijd op twee niveaus te lezen, niet alleen letterlijk als een verhaal, maar ook symbolisch als een kentheoretisch probleem. De zoektocht van de mens naar zekerheid en orde in en chaotische wereld is het thema van zijn meest gelezen roman Nooit meer slapen (1966). Maar de gedachte dat de wereld onkenbaar is loopt ook als een rode draad door zijn hele werk. De mens kent zichzelf niet en de wereld al helemaal niet. Zekerheden bestaan evenmin als waarheden. Die gedachte vormde al het hoofdthema in De tranen der Acacia’s (1949). Het door elkaar lopen van schijn en werkelijkheid staat voorop in De donkere kamer van Damocles (1958) waarbij een illusoire dubbelganger optreedt van de hoofdfiguur die niet van de hoofdfiguur te onderscheiden is en waarvan zelfs niet zeker is of hij werkelijk bestaat. Zo zou het ook met God gesteld kunnen zijn, de God met een hoofdletter die WFH alleen een kleine letter gunde, want in zijn optiek is God een schijngestalte van de menselijke geest die – zoals Wittgenstein zo treffend had beweerd – ‘behekst is met taal’.

Taal zit in ons brein. Het is een mentaal gebeuren. Dat wil zeggen, dat taal in onze cultuur verbonden met is met wat je ‘mentalisme’ zou kunnen noemen, een manier van denken die we hebben geërfd van de oude kerkvader Augustinus. Mentalisme houdt in dat alle uitdrukkingen van de taal een verwijzende functie hebben, maar tegelijk dat dit verwijzen een proces is dat zich afspeelt in de geest. Taal is voor een groot deel geestelijk. Of beter gezegd, onze geest is taal. Door de taal hebben we een binnenkant. Maar ook natuurlijk een buitenkant. Woorden staan voor dingen in de werkelijkheid. En als je woorden aan elkaar plakt krijg je volzinnen die staan voor situaties opgebouwd uit allerlei dingen uit de werkelijkheid.

In de optiek van Augustinus kan de betekenis van een woord worden opgevat als het ‘in de geest aanwezig zijn’ van een mentale representatie van een verwijzing naar iets in de werkelijkheid. Zo geredeneerd zit betekenis dus inderdaad ‘ergens tussen de oren’. Als we weten waar een woord voor staat, begrijpen we wat een uitdrukking betekent. Dat houdt in dat we beschikking hebben over een mentale representatie van die verwijzing. Dat is de ‘mentalese strutuur van de taal’ die in het christendom heeft geleid tot de illusie dat er een God bestaat. In de ‘binnenkant’ van de taal ligt de de illusie van de transcendentie verankerd. God is een fata morgana die voortkomt uit de taal, omdat we denken dat de taal een mentaal gebeuren is en een transcendente fundering heeft. Er iets dat de taal verbindt met God. In den beginne immers was het woord.

Wittgenstein daarentegen ging er van uit, dat de betekenis van een uitdrukking louter en alleen naar voren komt in het gebruik  dat we van die uitdrukking maken. Betekenis moet dus altijd worden opgevat in termen van gebruik. Dat wil zegen  in de context van wat Wittgenstein aanduidt als een ‘taalspel.’  God – zo dacht WFH – is dus ook een produkt van een taalspel. Op die manier kun je hem ook in zijn spel gevangen zetten. ‘Dit spel,’ zegt Hamlet, ‘geeft me de ban, waarin ik het geweten van de koning vangen kan’. WFH was niet zozeer uit op het geweten van de koning, als wel op zijn fantoom-achtige verschijning. De koning God bestaat niet. Hij is een een fantoom van de taal. Als je het denken van Wittgenstein loslaat op de denkhypothese ‘God’, dan blijft er niet veel van over. WFH koos dan ook las motto voor ‘De donkere kamer van Damocles’ dan ook een citaat van Wittgenstein:

Ik kan hem zoeken als hij er niet is, maar hem niet ophangen 
als hij er niet is. Men zou kunnen willen zeggen: “Dan moet hij er toch ook 
zijn als ik hem zoek.”
– Dan moet hij er ook zijn, als ik hem niet vind, en ook als 
hij helemaal niet bestaat.’

Met andere woorden, God is een illusie. De gedachte dat hij zou kunnen bestaan wordt ontmanteld in een simpel taalspel waar Wittgenstein zo goed in was. Ook het boek ‘De god Denkbaar Denkbaar de god’ is een feite een taalkundig onderzoek naar de (on)mogelijkheid van het bestaan van God. WFH gaat er voor even  vanuit – dat wil zeggen: voor zolang de de roman duurt – dat het bestaan van God denkbaar is. Sterker nog God is letterlijk ‘Denkbaar’ en is teruggekeerd op aarde. Wat gebeurt er dan? De roman is één groot gedachte-experiment dat de grenzen van de taal opzoekt. Vandaar ook dat deze roman meer aftrek vindt bij taalkundig georiënteerde filosofen, dan bij theologen of andere vorsers van de religie. Zonder de lectuur van Wittgenstein had WFH deze roman niet kunnen schrijven. In een interview met Fons Elders dat verscheen in het boek Filosofie als science fiction (1968) komt WFH hier ook rond voor uit.

Fons Elders: Had u De god Denkbaar, Denkbaar De god kunnen schrijven 
zonder Wittgensteins Tractatus gelezen te hebben?
WFH: Nee, nee, nee, ik had Wittgenstein al eind veertig, begin vijftig 
gelezen, dat wil zeggen alleen de Tractatus. Die voortdurend terugkerende woordspeling van ‘hij was denkbaar, 
want god was denkbaar’ had ik zonder Wittgenstein niet bedacht. 
Dat is waar. Dan wou ik u nog dit zeggen dat de filosofen, en daar 
mee heb ik speciaal het oog op mensen als Heidegger en Gadamer, 
steeds meer gaan zoeken naar problemen, die de wetenschap niet 
kan oplossen. Dat hebben ze gedaan om zichzelf te handhaven. Ze 
pretenderen dus dat je als het ware twee klassen van problemen 
hebt, filosofische problemen en wetenschappelijke problemen.’

WFH wilde zich graag bezig houden met problemen die er toe doen, dat wil zeggen: problemen die in principe oplosbaar zijn. De godsvraag behoort daar niet toe. Wonderlijk genoeg had hij toch een heel boek nodig om deze stelling te onderbouwen en het werd zelfs een van zijn mooiste boeken. In een roman hoeven vragen ook niet oplosbaar te zijn. Literatuur gaat over het leven zelf dat vragen oproept. Hoe dan ook, ‘De god Denkbaar Denkbaar de god’ leest als een science-fiction roman in de meest letterlijk zin van het woord: op het scherp van de snede tussen science en fiction. Je zou zeggen, dan beland je in het grensgebied vn het onwerkelijke, van de mystiek, het vage terrein waar je niet over kunt spreken en dus het zwijgen geboden is. De zwijgende God van de mystiek zou het laatste constructie kunnen zijn, waarmee de ondenkbare god Denkbaar ook inderdaad denkbaar wordt, maar WFH trapt daar niet in. Er is geen binnenkant in de taal, maar ook geen buitenkant. Taal is gebruik en God een fata morgana. De ‘via negativa’ van de mystiek is voor WFH geen optie. Of zoals hij het in zijn boek Wittgenstein (1990) verwoordt:

Mystiek aangelegde Wittgenstein-lezers plegen te smullen van dit geheimzinnige iets, dat niet uit gesproken kan worden, niet kan worden gedacht en dat zich toch toont. Ik geloof uit onbegrip. Wel zegt Wittgenstein: ‘Er bestaan stellig onuitsprekelijke zaken. Dit toont zich, het is het mystieke.’ (Tractatus 6.522) Maar mocht Wittgenstein een mysticus geweest zijn, dan verschilt hij toch in minstens één fundamenteel opzicht van andere mystici (neoplatonisten, Bergson, of wat men maar wil), namelijk dat bij hem het mystieke onuitsprekelijk is, dat wil zeggen ondenkbaar. Er zijn geen woorden voor, 
maar ook niets anders.

Stilte, het mooiste woord dat denkbaar is. Het lijkt me niet ondenkbaar dat een aandachtige automobilist, die vastzit in in de file bij Everdingen en luistert naar de gesproken versie van De god Denkbaar Denkbaar de god, opeens bevangen wordt door een diep verlangen naar stilte. Naar dat ene woord dat geen woord meer is, zelfs niet het woord ‘stilte’. Zelfs de ondenkbaarheid van God – in de meest fraaie volzinnen geformuleerd – laat de stilte niet neerdalen. Stilte is ondenkbaar. Denkbaar is geen stilte. Ook niet in het boek De god Denkbaar Denkbaar de god  is de stilte ondenkbaar. Zijn eigen geheim weet Denkbaar dan ook niet te bemachtigen. Uiteindelijk gaat hij zelfs ten onder. Een wijze raad had hij ook al vroeg in de wind geslagen: “Wat gaat het jou aan? O Denkbaar, bedenk, goddelijk is alleen het tatoeëren en dubbel coderen. Met geheimen heeft geen god iets uit te staan, want alle attributen zijn zijn eigendom en alles is denkaar, maar Denkbaar is god.”

Quiet please… (and the rest is silence).

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)