‘Al die miezerige, scheefgegroeide, gemankeerde types die in het leven geen vervulling hebben kunnen vinden: naaktlopers, vegetariërs, lusthoftuiniers, vaccinatieweigeraars, goddelozen, biosofen en levenshervormers, die hun invallen verabsoluteren en van hun eigen gril een religie willen maken, laten nu hun geheime wensen in de vele gasbellen van de reuzenluchtballon der partij instromen, om met dit grote luchtschip als een nieuwe Gianozzo een nog hogere vlucht te wagen dan ze tot dusver in eigen kring deden.’
Dat schrijft Hermann Rauschning in zijn boek Gesprekken met Hitler (1940). Het is eenfraai voorbeeld van het vermogen van het Duitse volk om ten tijde van Hitler in twee werelden te leven. Dat wil zeggen, om een imaginaire wereld telkens weer in een grotere waan te kunnen verplaatsen Dat vermogen had Hitler zelf als ‘trommelaar van de waan’ in hoge mate. Met hem ging de waan viraal. Op de drempel van de Tweede Wereldoorlog zag Rauschning dit gevaar opdoemen. Scherper kun je het besmettingsgevaar van de waan niet verwoorden.
De mens is hoe dan ook geneigd om te geloven in wat hem goeddunkt. Het nuttige is goed, het begeerde is juist, het gewenste is werkelijk. Die mantra ligt aan de basis van elke privé-waan. Er hoeft maar één rattenvanger op te staan om met die mantra in het vaandel de meute in beweging te krijgen. Een waan kan de vorm van een een plaag aannemen. Suggestie en autosuggestie zijn de wezensproblemen niet alleen van de massapsychologie, maar ook van de religie en wellicht zelfs van het dagelijks leven met zijn privé-wanen en complottheorieën. Zonder geloof zou het leven in een gemeenschap onmogelijk zijn. En elk geloof is in wezen een aanname van iets waar het verstand vooralsnog geen sluitende verklaring voor heeft. Anders gezegd, een aanname van een fictie die zich als een uiterst besmettelijk virus binnen de kortste keren kan verspreiden met alle kwalijke gevolgen van dien. Het kwaad lijkt dan niet als kwaad te worden herkend.
Wat mij na zoveel jaren in Hitler fascineert is vooral de totale ontkenning van het kwaad. Was Hitler zich van zijn kwaad bewust of handelde hij in een totale eclips van het geweten? En als dat laatste het geval was, hoe gaat dat proces van totale verblinding dan in zijn werk? Was het wel een verblinding, of was er in feite niets wat verblind kon worden? Een eclips zonder zon, is als een wereld zonder God. Na de oorlog is vaak gedacht dat door Auschwitz het beeld van God voorgoed is veranderd. De verlossende God van het christendom zweeg in Auschwitz. Als God überhaupt nog zou kunnen bestaan na dit onvoorstelbare kwaad dat is geschied, dan zou deze God niet langer alleen maar goedheid of liefde kunnen zijn. Anders gezegd, Hitler heeft het beeld van God veranderd, zo niet elk beeld van hem onmogelijk gemaakt, zeker vanuit christelijk perspectief.
Hitler was een mens, zoals ieder mens dat is of was, zelfs Jezus van Nazareth. Al zijn vrijwel alle Hitler-deskundigen het over eens dat Hitler een onbekende, geheimzinnige kern heeft gehad, iets demonisch, een factor x die zich onttrekt aan elke verklaring. En toch, wie de optie dat Hitler onmenselijk of bovenmenselijk was verwerpt, sluit de mogelijkheid niet uit dat in elk mens een mogelijke Hitler schuil gaat.
Er zijn theologen geweest – zoals de Joodse filosoof Emil Fackenheim – die hier absoluut niet aan wilden. ‘We zouden Hitler de overwinning gunnen, als we stellen dat door Auschwitz een transcendente God ondenkbaar is geworden.’ Dat was het dilemma waar Fackenheim zich voor gesteld zag. Ook de gedachte dat er een mogelijke Hitler in elk mens schuilgaat, zou betekenen dat Hitler alsnog gelijk had gekregen. Hij zou ‘het verschijnsel mens’ voorgoed veranderd hebben. Hitler zou God veranderd hebben naar wiens evenbeeld de mens geschapen zou zijn. Of sterker nog, Hitler zou God voorgoed hebben gedood en daarmee alsnog de oorlog op enigerlei wijze gewonnen hebben. Maar was God niet al eerder doodverklaard en daarmee de theologische fundering van de moraal? Had Nietzsche die al eerder gezegd: ‘Niets is waar, alles is geoorloofd?’
Het kwaad is zo oud als de wereld en volgens de filosoof en strafrechtwetenschapper Klaas Rozemond zijn er bij het het kwaad, dat begaan wordt door een mens, altijd drie aspecten te onderscheiden: het bewustzijn, de gedraging en de norm. Anders gezegd: het subjectieve, het objectieve en het normatieve aspect. Daarnaast had Kant beweerd dat het principe van de menselijke wil zich zou moeten voegen naar het principe van een algemene morele wet, zoals eerder ook in de Joods-christelijk traditie lag vastgelegd.
In het geval van Hitler werd dit alles problematisch. De wil van de Führer werd voortaan tot algemene morele wet verklaard die iedereen te volgen had. Daarmee had de klassieke driedeling van ‘bewustzijn, gedraging en norm’ een historische uitzondering gekregen, nu het normatieve aspect uit de universaliteit van de morele wet was losgeweekt en getransplanteerd werd naar de wil van één charismatisch persoon die het menselijk geweten had afgezworen. Het waanidee was geboren dat jouw gedragingen als individu deel uitmaken van een groepsproces dat zijn eigen wetmatigheid en bestemming heeft. Het kwaad was daarmee niet alleen binnen het brein van één uitzonderlijk individu, maar ook grotendeels in het collectieve bewustzijn van heel een volk in het domein van de waan beland.
Bij de inleiding van de eerste editie van haar boek Totalitarisme bracht Hannah Arendt een ongemakkelijke waarheid aan het licht over de signaalfunctie die het ultieme kwaad in de waan van de nazi’s wellicht voor de wereld heeft gehad: ‘Zonder de fictieve wereld van de totalitaire bewegingen, die met ongeëvenaarde helderheid de wezenlijke onzekerheden van onze tijd ontcijferd hebben, waren we misschien ten onder gegaan zonder ooit te beseffen wat er aan het gebeuren was.’ Met die woorden wilde zij geen poging ondernemen om Hitler en zijn trawanten vrij te pleiten vanwege ontoerekeningsvatbaarheid of een vermeende vorm van waanzin, integendeel. Deze uitspraak laat een waarheid zien, die Arendt zich zes jaar na de oorlog nog kon veroorloven. Het was toen kennelijk nog niet incorrect om zoiets te beweren. De gedachte dat Hitler ons nog iets te leren zou hebben lijkt inmiddels niet alleen absurd, maar ook ongepast.
In diezelfde inleiding sprak zij over ‘de onderaardse stroom van de westerse geschiedenis’ die eindelijk aan de oppervlakte was gekomen en beslag had gelegd op de oude waardigheid van onze traditie. Deze inleiding heeft zij in latere edities van haar boek laten staan, om zo het zicht te behouden op de bijzondere gemoedstoestand van die eerste jaren na de oorlog. Nadien is ons zicht op de verschrikkingen van de Holocaust veranderd en wellicht zelfs enigszins verduisterd.
Door dit historisch unicum werd na de oorlog het kwaad voor alle overlevenden – winnaars of verliezers – een existentieel probleem van de eerste orde. De gedachte kwam op dat de geschiedenis van het kwaad opnieuw was begonnen bij het punt zero. Pas rond 1960 brak dat besef definitief door. De wereld moest andermaal opnieuw beginnen in een tabula rasa, een leegte die absoluut noodzakelijk was om voorgoed met dit ultieme kwaad te kunnen breken.
In 1960 kwam ik van de lagere school. Voor mij begon het grote leven in een wereld die het verleden vooral wilde vergeten en opnieuw wilde beginnen. Alsof er geen waan had bestaan en de wereld zich van geen kwaad bewust was. In die vreemde leegte werd ik mij langzaam van mijzelf bewust, nog nauwelijks beseffend dat de problemen waarover ik begon na te denken alles te maken hadden met een oorlog die ik zelf niet had beleefd.
Om het kwaad in de waan te kunnen ontwaren, wil ik het dan ook over mezelf hebben, over mijn eigen leven dat ik als een loper zou willen terugrollen naar het begin. Alleen zo is het wisselend beeld van het ultieme kwaad wellicht te herleiden tot zijn oorsprong: de oorlog van een babyboomer. De achtereenvolgende hoofdstukken van dit boek vertonen dan ook de chronologie van mijn eigen leven, maar bieden tegelijk ook een terugblik op de veranderende beeldvorming van Hitler. Daarbij voeren verschillende zienswijzen achtereenvolgens de boventoon, waarbij ik voor gewaakt heb hun onderlinge samenhang niet uit het oog te verliezen: de psychiatrie, de theologie, de kunstgeschiedenis en de filosofie. Met die geschiedenis voor ogen heb ik in de spiegel van Hitler willen terugkijken op mijn eigen leven in deze naoorlogse periode, als een zoektocht naar de aard van het kwaad in het algoritme van de waan.
In de waanwereld van de nazi’s was iets aan het licht gekomen wat de mensheid liever niet wilde weten. Misschien bevatten die ongemakkelijke woorden van Arendt uit 1951 wel de kern van algehele amnesie van die naoorlogse jaren. Ook de fictieve wereld van van de nazi’s had zich geformeerd volgens het algoritme van de waan, waardoor het ultieme kwaad aan de oppervlakte kon komen. De oorlog van de babyboomers, die zelf geen oorlog hadden meegemaakt, heeft ertoe bijgedragen dat de herinnering stilaan verdween aan die onderaardse stroom van de westerse geschiedenis, die heel even aan het licht was gekomen en vervolgens weer in de diepte verdween. Naar die vergeten herinnering ben ik opzoek gegaan in de herinneringen aan mijn eigen jeugd.