Telefoon uit Friesland
V.l.n.r.: oom Frans, tante Boukje, oom Hessel, Beppe, mijn moeder en mijn vader
Een ziel krijgt bij de geboorte een woonplaats en een naam. Mijn geboorte in 1947 leidde tot enig rumoer in de Friese familie, toen bleek dat mijn moeder de nieuwe stamhouder niet Manus Durk wilde noemen, zoals de familietraditie dat eiste. Mijn vader heette Durk Manus, mijn pake Manus Durk en mijn oerpake weer Durk Manus… ad infinitum. De weigering van mijn moeder werd door de Friese familie opgevat als een revolte tegen het geslacht der Mousen. Er volgden meerdere bemiddelingspogingen, maar telkens zonder resultaat. Uiteindelijk werd de sfeer wat onaangenaam en opende mijn moeder de post uit Friesland niet meer. Sterker nog, ze wierp die brieven ongeopend in de kachel, zonder dat mijn vader daar weet van had. Het werd uiteindelijk Hubertus Johannes, omdat mijn vader hechtte aan een typisch Limburgse naam.
Zo kruisen noord en zuid zich uiteindelijk ook in mijn naam. Hubertus, de Limburgse patroon van de jacht, de heilige die zich bekeerde toen hij het kruis zag verschijnen in het gewei van een hert. En Mous, de naam van van een geslacht van Poolse Joden, die zich ooit hadden bekeerd toen zij zich in Friesland vestigden. Katholieker kon het niet, en zo was het ook bij ons thuis. Biecht, bedevaart en processies maakten deel uit van het dagelijks leven. Op oudejaarsavond ging iedereen een kwartier voor twaalf op de knieën om gezamenlijk de rozenkrans te bidden. Op elke slaapkamer een wijwatervat aan de muur en in de slaapkamer van mijn ouders hing een immens groot kruisbeeld en een megaformaat rozenkrans.
Het moet eind jaren vijftig zijn geweest dat bovenstaande foto is genomen. Mijn vader en moeder waren op bezoek bij Beppe in Bakhuizen. Cornelia Dölle – want zo heette Beppe – overleed op 2 juli 1960 en was toen 87. Die dag kan ik me nog goed herinneren. Er kwam ’s ochtends vroeg telefoon uit Friesland. Telefoon uit Friesland’ betekende bij ons thuis, dat je mijn vader hoorde spreken in zijn eigen memmetaal. Een taal uit een andere wereld. Uit een andere tijd ook, de tijd van voor de oorlog die voor mij iets geheimzinnigs heeft. Als een verte die tegelijk nabij is.
Die ochtend, toen er telefoon uit Friesland kwam, stond mijn vader nog in zijn borstrok. Hij was enigszins ontdaan toen hij de hoorn weer op de haak legde. Mijn moeder troostte hem. Ik ben nog samen met mijn vader naar de begrafenis geweest, met de boot van Enkhuizen naar Stavoren, zoals mijn vader en ik wel meer hadden gedaan. Mijn moeder bleef thuis voor de kinderen. Daar hoorde ik nu even niet bij. Als stamhouder diende ik aanwezig te zijn bij deze voorname gebeurtenis, ook al was ik pas twaalf jaar oud.
Toen we aankwamen in Bakhuizen, lag Beppe nog in de voorkamer opgebaard in de kist met de oorijzers nog op. De ‘gouden helm’ zo noemden wij dat. Ik neem aan dat ze daarmee niet het graf in is gegaan, maar je weet het maar nooit. Bij de begrafenis was het nog behoorlijk druk. Eerst de Mis in de Sint-Oldulphuskerk en daarna de plechtigheid op het kerkhof. Verder heb ik niet zoveel herinneringen aan Beppe. Ik denk dat ik er al met al vier of vijf keer ben geweest, telkens weer aan de hand van mijn vader. Ze zat dan altijd in de haardstoel en zei nooit zo veel. ’s Avonds brachten mijn tantes haar naar de bedstee, waar ze zich oprichtte aan een soort handvat aan het plafond dat ‘een papegaai’ werd genoemd. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit een woord met Beppe gewisseld heb.
Mijn moeder mocht haar niet zo. Beppe was nogal streng. Ze kon ook erg bot overkomen. Toen mijn moeder voor het eerst met mijn vader in Bakhuizen thuis kwam, droeg ze een jurk met een wat blote hals en opstaande kantkraagjes aan de mouwen. Kennelijk vond Beppe dat wat te wulps allemaal. Mijn moeder was een ‘stêdsje’ en dat zagen ze in Bakhuizen niet zo zitten. ‘Kun je, wat je hier hebt, niet daar aannaaien?’ vroeg Beppe, terwijl ze een wijzend gebaar maakte van pols tot hals. Daarna is het nooit meer echt goed gekomen tussen die twee. Mijn moeder had het ook altijd over de ‘Friese familie’. Die twee woorden alleen al spraken boekdelen, alsof het geen echte familie was. .
Mijn moeder had altijd een fleurig humeur. Ze was hartelijk en spontaan en niet bepaald ordentelijk. ‘Een verwaaid nest,’ zo werd ze vroeger op school al genoemd. Eigenlijk is ze dat haar leven lang gebleven. Ik heb de slordigheid van mijn moeder geërfd. Naarmate ik ouder werd is mijn handschrift steeds meer op dat van mijn moeder gaan lijken. In alles lijk ik meer op mijn moeder dan op mijn vader, behalve in mijn kleding dan. Mijn moeder kleedde zich als een dame, vooral toen ze wat ouder werd. Ik ben met het klimmen der jaren steeds slonziger geworden in mijn uiterlijke verschijning.
Eigenlijk heb ik heel weinig van mijn vader. Hij was een pietje precies. Ik ben ook niet technisch zoals hij, en bovendien zeer onhandig. Mijn vader kon met zijn handen alles maken wat hij met zijn ogen zag. Als een elektrisch apparaat het begaf, werd het door hem meteen gerepareerd. Ik kan nog niet eens een lamp indraaien. Ik ben ook wel eens verstrooid, dat was mijn vader nooit. Maar ik lees boeken. Mijn vader las nooit een boek. Hij was een wijs man, maar die wijsheid haalde hij niet uit boeken.
Mijn vader en moeder in 1957
Mijn vader had een zacht karakter en deed geen vlieg kwaad. Letterlijk zelfs, want als ik op het punt stond een mug dood te slaan, kreeg ik te horen dat zelf het kleinste dier door God geschapen is. Nee, echt op hem lijken doe ik niet. De zoon, waar hij zo lang naar had verlangd, moet hij zich anders hebben voorgesteld. Omgekeerd was mijn vader voor mij niet wat je noemt het ideale rolmodel. Ik trok meer naar mijn moeder. Diep in mijn hart was ik bang dat ik later steeds meer op mijn vader zou gaan lijken. Dat gesloten, Friese karakter van hem was een doembeeld voor mij.
Eigenlijk heb ik mijn vader nooit goed gekend. Hij zei ook nooit zo veel en het verschil in leeftijd was groot. We scheelden exact een halve eeuw. Bovendien viel mijn pubertijd samen met een van de moeilijkste perioden van zijn leven. De laatste jaren bij de PTT, als hoofdopzichter bij de afdeling huistelefonie heeft mijn vader het zwaar gehad. Voor de promotie tot hoofd van zijn afdeling werd hij gepasseerd door een collega, mijnheer Bal, die hij altijd als een ‘slijmbal’ had beschouwd, hoewel hij dat woord zelf nooit in de mond nam. Mijnheer Bal had HBS en mijn vader niet.
Daarna is het nooit meer echt goed gekomen met mijn vader. Hij werd een beetje een mopperkont en zat niet zo vaak meer ‘boven’ bij de zender met zijn soldeerbout, tussen al die lampen, draden, zekeringetjes en weerstandjes. In 1962 ging hij met pensioen. Alleen in de zomer genoot hij nog als hij samen met mijn moeder en mij zes weken lang Frankrijk en Spanje doorkruiste met een tent en zijn Fiat 600D. Op 8 mei 1966 overleed hij, 68 jaar oud. Ik ben nu al weer zes jaar ouder dan hij is geworden.
Misschien ligt de kern van je eigen identiteit wel in datgene wat je niét van een van je ouders hebt meegekregen, maar juist in het weinige dat je zelf met schade en schande in het leven hebt weten te verwerven. Hoe dan ook, echt lijken op mijn vader doe ik nog steeds niet. Al moet ik zeggen, naarmate ik ouder word, krijg ik ook iets van hem.