Down under
De laatste tijd word ik bezocht door een droom die steeds weer terugkeert. Vannacht was hij er weer. Ik zit gevangen in een computerspel. Vluchten kan niet meer. Ik bevind me op een begraafplaats die is omgetoverd tot het speelterrein van een spelletje. Midden tussen de graven bevindt zich een basketbalveld. Overal staan felle lampen en van die witte paraplu’s om het licht te weerkaatsen. Steeds maar weer dezelfde opname. Een hoofdzuster met een fout jaren-vijftig-kapsel spreekt de spelers streng toe. Iedereen kijkt beteuterd in het rond. Plotseling vaart zij uit naar de Benjamin onder ons. Ze begint vals te dreigen met zijn moeder. Een grote indiaan kijkt toe en zwijgt. Hij wil basketballen. Ik weet het – en dat het is het rare van deze droom – het is een film die ik ooit eerder heb gezien. Niet alleen in vorige dromen maar ook in het echt. Dat wil zeggen: in de bioscoop. In mijn droom speel ik dus mee in een computerspel die in feite een film is die al bestaat. Alles is al een eerder gebeurd en toch moeten alle scènes telkens weer van voren af aan worden gespeeld en opgenomen.
Het spelletje is een film die telkens weer in de bioscoop wordt vertoond. Ik zit op de eerste rij en mijn gedachten dwalen af. Het is echt en onecht tegelijk, een gefingeerde werkelijkheid die allang gebeurd is en toch opnieuw gebeuren moet. Juist dat is het beklemmende. Een déjà vu in het kwadraat. Ik weet ook donders goed hoe de droom afloopt. Er wordt lobotomie toegepast. De voorhoofdskwab van mijn hersenen wordt operatief gescheiden van de rest. Daarna is mijn opstandig gedrag volledig verdwenen. Mijn gevoel is weg. Er zit een transformator in mijn hoofd die alles anders maakt en toch weer hetzelfde. Altijd weer hetzelfde. Ik voel mij als een zombie in een stoet van mensen die bloemen leggen bij een graf.
Ik zie het graf van een bekende. En nog een bekende, en nog een… Iedere dode die ik ken lijkt hier begraven te liggen. Achteraan het middenpad staat een gigantische crucifix met aan weerszijde twee beelden, Maria en Johannes. Het wordt onrustig om me heen. De indiaan breekt met zijn bovenmenselijke kracht de een na de andere grafsteen uit de grond. De doden staan op en komen uit hun graf. De skeletten kletteren in een danse macabre. Het is kermis in de hel en carnaval op het kerkhof. Hoe vaak moet ik deze droom nog dromen? Halleluja, Halleluja! Het Koninkrijk Gods is aangebroken, maar niemand die het ziet.
*
Gisteren was ik aan het wandelen in de omgeving van mijn huis. Ik stak de Harlingerstraatweg over, liep voorbij het Europaplein en kwam op de rooms-katholieke begraafplaats Vitushof terecht, waar ik een rondgang maakte. Zo stuitte ik op het graf van Antonia Talamini. Monumentaal en groots zoals dat past bij een bijzondere vrouw met een groot hart. Op de zwarte steen graf staan in hoofdletters de woorden A TE O CARA…. die volgens Wikipedia afkomstig zijn uit de opera I Puritani van Vicenzo Bellini.
Ik heb Antonia goed gekend. De laatste jaren ging haar gezondheid hard achteruit. Vaak belde ze me zomaar en meestal op de vreemdste uren, ’s avonds laat, soms zelfs na twaalven, of ’s ochtends heel vroeg nog voor de zon was opgegaan. Ze sprak dan lang, soms te lang. Dan wist ik niet hoe ik het gesprek moest beëindigen. Uiteindelijk belde ze niet meer. Ze was ontsnapt aan het leven, aan de nacht die ze zo had liefgehad. En in een wereld die gelukkig rond is, is die nacht ook overdag altijd bij ons… down under.
Bij haar haar uitvaart mocht ik het woord doen. Die woorden zijn nog altijd te lezen op mijn blog Herinneringen aan Antonia Talamini.