Onder de straatstenen ligt het strand
‘Een ieder, zelfs de meest onzelfstandige denker, acht zich in zijn eigen bewustzijn soeverein. Sinds van de ziel alleen nog sprake is als men hulp zoekt bij biechtvader of psychiater ziet men het bewustzijn als de laatste toevlucht, die het subject, op de vlucht voor de catastrofale wereld, in zich zelf zoekt en denkt te vinden, alsof het een citadel zou zijn die weerstand kan bieden aan de constante belegering door het dagelijks leven. Ook in de extreme situatie van de totalitaire staat, juist daar zelfs, wil niemand toegeven dat deze burcht misschien allang veroverd is. Er is geen illusie die hardnekkiger verdedigd wordt. Zo diep gaat de invloed van de filosofie, ook op hen die haar verachten. Want het fabeltje als zou de enkeling in zijn eigen bewustzijn, al is het ook alleen daar, baas’ in eigen huis zijn, is aan lager wal geraakte filosofie van Descartes tot Husserl, burgerlijke filosofie bovendien, idealisme op pantoffels, gereduceerd tot particuliere draag wijdte. Daarentegen staat in een oud boek te lezen: ‘Het bewustzijn is bij voorbaat al een maatschappelijk produkt en blijft dat, zolang er mensen zijn.’
Zo begint Hans Magnus Enzensberger zijn essay Bewustzijnsindustrie, waarmee hij debuteerde als essayist in 1962. Het ‘oude boek’ waarnaar hij verwijst is Die Deutsche Ideologie van Karl Marx uit 1845. In de eeuw daarna zou er iets wezenlijks zijn veranderd. ‘De bewustzijnsindustrie, zo stelt Enzensberger, ’ is een kind van de afgelopen honderd jaar, en heeft zich zo snel en zo veelzijdig ontwikkeld dat het bestaan ervan als totaliteit nog heden onbegrepen en bijna onbegrijpelijk is. Het heden blijkt weliswaar gefascineerd en verontrust te zijn door de verschijnselen ervan, maar de gebruikelijke discussie lijkt niet opgewassen tegen het onderwerp, omdat ze het eigenlijk nauwelijks overziet.’
Het terrein, dat de bewustzijnsindustrie beslaat. omvat volgens Enzensberger: radio, film, televisie en grammofoonplatenindustrie, de macht van propaganda, van reclame, van public relations. Maar ook de journalistiek, mode en vormgeving, godsdienstonderwijs en toerisme die als onderdeel van de bewustzijnsindustrie nog nauwelijks erkend en onderzocht waren. Niet alleen de overdracht en aanmaak van meningen, maar ook de beïnvloeding van het bewustzijn hadden een industrieel karakter gekregen. Zo was er een industrieel complex van het bewustzijn ontstaan, de sleutelindustrie van de twintigste. In die ontwikkeling herkende Enzensberger het momentum voor een verandering van de maatschappelijk rol van de intellectueel. Die moest zich voortaan actief gaan bemoeien met deze sluimerende vormen van manipulatie en zich niet langer afzijdig houden. Maar de bewustzijnsindustrie had ook een fatale eigenschap: elke kritiek op het systeem werd direct onderdeel van het systeem. Dat gold in laatste instantie ook voor kunst die kritisch wilde zijn. Of zoals Enzensberger het formuleerde:
‘Wat geldt voor de afnemers van de industrie geldt des te meer voor de producenten: zij zijn tegelijk partner en vijand. Door te werken aan de vermenigvuldiging van bewustzijn vermenigvuldigt zij protesten tegen zich zelf en vergroot zij het verschil tussen wat haar is opgedragen en wat in feite geschiedt. Iedere kritiek op de bewustzijnsindustrie die deze dubbelzinnigheid niet ziet is nutteloos of gevaarlijk. Hoeveel dwaze woorden op dit punt gesproken worden blijkt reeds uit het feit dat de meeste critici volstrekt niet nadenken over hun eigen positie: alsof cultuurkritiek zelf geen deel uitmaakt van wat zij bekritiseert, alsof zij zich eigenlijk ooit zou kunnen uitspreken zonder gebruik te maken van de bewustzijns industrie, of liever: zonder dat de bewustzijnsindustrie van haar gebruik maakt. Ieder niet-dialectisch denken is hier zinloos, en iedere weg terug is uitgesloten.’
Daarmee werden de eerste contouren zichtbaar van wat de Franse filosoof en cineast Guy Debord (1938-1994 vijf jaar later, in 1967, ‘het spektakel’ zou noemen. Het was iets ongrijpbaars dat alles absorbeert, de werkelijkheid onwerkelijk maakt en de mens separeert van de wereld en zichzelf. Dat riep een basale reactie op, het verlangen naar het volledig opgaan in het hier en nu. Dat was ook in essentie het verlangen dat in mei ‘68 oprees vanuit de graffiti-slogans die op de muren van Parijs werden gekalkt. ‘Onder de straatstenen ligt het strand.’ ‘Wees realist, eis het onmogelijke.’ ‘Werk nooit.’ ‘De verbeelding aan de macht.’ ‘Ik houd mijn verlangens voor werkelijk, want ik geloof in de werkelijkheid van mijn verlangens.’ ‘Het is verboden te verbieden.’ ‘Men koopt jouw geluk, steel het.’ ‘Ik ben marxist van de richting Groucho.’
Hoe je het of wendt of keert, uit al deze, anarchistisch getinte leuzen spreekt een diep gevoeld verlangen naar de schijnbaar eindeloze tijdervaring van het kind. Provo’s en situationisten waren uit op een herstel de authentieke tijd-ervaring. In feite is dat een terugkeer naar de cyclische tijd van vóór de moderniteit. De ervaring van de volheid van het hier en nu, waarin elke dag weer terugkeert onder een hemels baldakijn met de op- en ondergang van de zon en het herhaalde verloop van de seizoenen. Het is de tijd die niet voortdurend wegglijdt, maar in zijn volheid elk moment weer ervaren kan worden. Niet de tijd die je alsmaar voortdrijft naar de dood. Niet de tijd ook van het spektakel, van waaruit alleen in de benauwde verdoving van het als eeuwig beleefde ogenblik een uitweg biedt. De tijd werd geannexeerd, in bezit genomen. Dat was een anarchistische daad die niet te tolereren viel. Het systeem heeft immers het monopolie op de tijd, en niemand mag de tijd in bezit nemen.
De crisis van de jaren zestig was primair een crisis in het bewustzijn van tijd. De tweedeling van de tijd, die eigen was aan het conventionele christendom, met zijn duidelijk onderscheid tussen tijdelijke en boventijdelijke, klapte opeens in elkaar, met als gevolg een kortstondige fase van een euforisch beleven van het volle heden. Maar de tweedelig van de tijd keerde terug in de fatale gedaante van wat Debord ‘het spektakel’ noemde, dat ongrijpbare en allesomvattende fenomeen, dat meer nog dan welke religie dan ook de tijd annexeerde in de eeuwige sluimer van de uitgeschakelde mens. Dat was het unieke omslagpunt in de jaren zestig, waarin de utopie in het heden indaalde en zich vervolgens acuut weer omkeerde.
Het was het kruispunt, waarop het heilige en het historische, het sacrale en het banale, kortstondig met elkaar samenvielen in een onbestaanbare eenheid van tegenstrijdigheden. Juist in deze paradox ligt wellicht ook de verklaring besloten, dat de Nederlandse samenleving, die destijds in een proces van snelle secularisering was verwikkeld zich plotseling omkeerde in een euforische beleving van het heden. De jaren zestig vormden het decennium van het presentisme. God was definitief dood en nu werd het heden goddelijk. In het bewustzijn leek iets euforisch los te beken uit de ketenen van de tijd. Alsof het bewustzijn zich bewust werd van zijn eigen realiteit. Maar was het bewustzijn eigenlijk nog wel tot een soevereine ervaring van zichzelf in staat?
In maart 2007 bezocht ik in het Centraal Museum in Utrecht de tentoonstelling over De Situationistische Internationale. ‘In girum imus nocte et consuminur igni‘, zo luidde de cryptische titel. Dat is een duivelsbezwering uit de Romeinse tijd, een palindroom, waarvan de betekenis niet geheel duidelijk is, maar zoiets betekent als: ‘Wij betreden de cirkel van de nacht en worden verteerd door vuur’. Het was voor het eerst dat in een Nederlands museum aandacht werd besteed aan deze radicale kunststroming die tussen die tussen 1957 en 1972 internationaal veel invloed heeft gehad, ook in Nederland. Niet alleen de Nederlandse Provobeweging, maar ook de Parijse revolte van mei ’68 was zonder de Situationisten ondenkbaar geweest.
Er is iets grondig mis met de samenleving waarin we leven. Tot dat besef kwam Guy Debord gaandeweg in het Frankrijk van na de oorlog. Ingrijpende maatschappelijke veranderingen dienden zich in die jaren juist in Frankrijk aan. Die veranderingen uitten zich in een sterke economische groei (2/3 meer dan elders in Europa) en een groot optimisme om ‘het leven’ te veranderen. Frankrijk maakte kort na de oorlog de grote sprong van een grotendeels agrarische samenleving naar een moderne, industriële maatschappij. Een sprong die in Nederland pas in jaren zestig definitief werd gemaakt. Parijs werd opnieuw het artistiek centrum van Europa, waar hevige strijd werd geleverd in de filosofie en de linkse existentialisten de toon aangaven. De breuk tussen Camus en Sartre markeerde in feite een crisis binnen het Parijse marxisme, dat na de val van Stalin stilaan de weg kwijt raakte.
Een ‘derde weg’ diende zich aan vanuit de activistische groepering Socialisme ou barbarie. Het was deze eerste ultralinkse beweging in Frankrijk die het anarchistische thema ‘doe het zelf’ hoog in het vaandel voerde. Niet alleen Guy Debord maar ook Jean Francois Lyotard maakten in hun jonge jaren deel uit van deze kleine groepering intellectuelen en arbeiders. Zij verzetten zich niet alleen tegen bureaucraten en technocraten, maar ook tegen de partijvorming van Lenin en Stalin. Het was deze marginale beweging die aan de basis stond van de latere Situationistische Internationale, waar Guy Debord de grote inspirator van zou worden.
La societé du spectacle, het boek waarmee Debord wereldfaam verwierf, verscheen in een jaar voordat de grote ommekeer in het naoorlogse linkse denken in Frankrijk zich zou aandienen na de mislukte studentenopstand van mei 1968. Het is menig opzicht een profetisch boek, vooral omdat de contouren van de spektakelmaatschappij die tegenwoordig zo duidelijk herkenbaar zijn dat het begrip een cliché dreigt te worden, voor het eerst glashelder werden opgetekend. Debord schreef over een nieuw levensgevoel, of beter gezegd over het ontbreken daarvan. Over het rusteloos worden en voortgaan van tijd die volledig dreigt op te gaan in een nieuw soort ‘nu-tijd’. Alle momenten worden abstract en een equivalent van elkaar. Het dagelijks leven verliest zijn oude vertrouwde kwaliteiten zoals een ’open horizon’ en een ‘gevoel voor avontuur’.
‘Een betere wereld is een wereld die het verlangen oproept om jezelf erin te verliezen’ is een bekende oneliner van Debord. Hij werd bekend om zijn radicale levenstijl. Hij was amicaal, arrogant en onverzoenlijk, dronk extreem veel alcohol, leefde buiten de publiciteit en gaf nooit interviews (behalve één dat op de dag na zijn zelfmoord in 1994 in Frankrijk op tv werd uitgezonden). Hij opereerde doorgaans alleen of in een kleine kring van geestverwanten, had totaal geen hang naar roem of erkenning en was wars van de glamour van kunstwereld. Hij presenteerde zich ook nooit in het circuit van galeries en musea. Cynisme hanteerde hij als als strijdmiddel, maar zelf was hij allerminst cynisch.
‘Alles wat het leven mist’, zo stelde Debord, ‘is in het spektakel’. In een wereld die zo op zijn kop wordt gezet is de waarheid een moment van de leugen geworden. Het spektakel functioneert als voorheen de religie: de kracht van mens wordt naar elders verplaatst. De economie is geen aparte categorie meer van het leven, maar doordringt alle levenssferen. De sfeer van de vrije tijd wordt gekoloniseerd en alle andere vervreemdingen worden geabsorbeerd in het spektakel. Het spektakel is illusoire éénheid van een volledig gefragmenteerde samenleving. Het spektakel is de spijtzwam van het werkelijke leven.
Debord schetste zijn beeld van de spektakelmaatschappij in een tijd waarin de media nog lang niet zo intens het dagelijks leven infiltreren als tegenwoordig. Onder het begrip ‘spektakelmaatschappij’ wordt nu dan ook vaak de ‘media-samenleving’ verstaan. Maar ook andere fenomenen als de ‘dramademocratie’, ‘leisure-economie’ en de ‘amusementsindustrie’ lijken aan te sluiten bij de spektakelmaatschappij van Debord. Toch ligt de kern van Debords denken niet alleen in de begrippen ‘passiviteit’ en ‘isolatie’, maar vooral ook in het radicale verzet ‘en bloc’ dat hij propageerde. Zijn houding was allerminst tragisch, maar het fatalistische karakter van zijn theorie zou weldra de boventoon gaan voeren. Baudrillard, die veel van zijn ideeën heeft overgenomen, werd een tragische postmodernist die het spektakel als een fataal gegeven heeft gefixeerd.
Debord daarentegen predikte de revolutie van het individuele verzet. De slogans van mei ’68 waren grotendeels geïnspireerd door het gedachtegoed van de situationisten. Debord was een postmoderne marxist in hart en nieren. Hij geloofde dat de geschiedenis aan zijn eind was gekomen. Het spektakel was voor Debord in feite een soort ‘verruimtelijking van de tijd’, zoals Lukács spreekt over een ‘verdinglijking’ (reïficatie), dat wil zeggen: het transformeren van processen in dingen. Debord maakt onderscheid tussen drie vormen van spektakel. Het ‘geconcentreerde spektakel’ van de totalitaire maatschappijvormen als fascisme en communisme. Vervolgens het diffuse spektakel van de kapitalistische consumptiemaatschappij.
Als hij in 1988 zijn theorie aanscherpt – in het licht van de nieuwe ontwikkelingen als de doorbraak van de massamedia en de globaliserende economie – onderscheidt hij nog een derde verschijningsvorm: ‘het geïntegreerde spektakel’. Dit is een mengvorm van de beide vorige stadia. Het is een soort laatste toestand van het systeem die zich mondiaal manifesteert. Met de doorbraak van het globalisering heeft het diffuse spektakel van het kapitalisme het geconcentreerde spektakel van de dictatuur niet vervangen, maar geïntegreerd, dat wil zeggen: dialektisch ‘opgeslokt’.
Met andere woorden: het geconcentreerde spektakel van de totalitaire systemen dient zich binnen het kapitalisme aan in een nieuwe gedaante. In de huidige wereld krijgt het spektakel fascistoïde trekken. Het geïntegreerde spektakel is een mengvorm van de occulte macht van de dictatuur en een mondiaal voortwoekerende productie- en consumptiedrang die door de media wordt aangewakkerd. Het is een ongrijpbaar mondiaal systeem, dat in de greep raakt van ‘geheimen’. Het is een semi-totalitaire toestand, waarin het ware leven totaal geabsorbeerd en onzichtbaar is geworden.
Deze onderverdeling in ‘drie fasen van het spektakel’ doet denken aan de drie toestanden van een maatschappelijk systeem, die Baudrillard onderscheidde in zijn boek Les stratégies fatales (1983), waar hij spreekt over de overgang van een ‘diffuse toestand’, via een ‘dichtere’ naar een ‘verzadigde toestand’ van het systeem, dat uiteindelijk op fatale wijze de terreur van binnenuit oproept. Debord heeft als eerste de ware oorsprong van het fenomeen terreur onderkend. Hij zag terreur als een noodzakelijke eindfase van de spektakelmaatschappij. In de strijd tegen de gevolgen van de terreur zijn de geheime diensten uiteindelijk niet meer van de terroristen te onderscheiden. Er ontstaat dan een toestand van permanente paranoia, waarin niet meer duidelijk wordt wie aan wiens kant staat. Dat laatste was ook bij Debord zelf uiteindelijk het geval. Zijn vermeende steun aan de Baskische ETA-beweging is nooit geheel opgehelderd.