Op 18 januari 2006 overleed in het Spaanse Alicante Madeleine Zeffa Biver. Ze werd 68 jaar. Al enige tijd leed ze aan een de spierziekte ALS. Haar lichaam was zo slap als een deegsliert, of zoals ze het zelf verwoordde ‘als doorgekookte spaghetti’. Op eigen verzoek werd dan ook euthanasie toegepast, wat in Spanje destijds nog strafbaar was. Haar enige zoon diende een klacht in tegen degenen die haar geholpen hadden bij haar zelfdoding en zo kwam haar overlijden in het nieuws. Toch was het niet zozeer de trieste dood die de aandacht trok van de internationale media, maar haar ware identiteit.
Madeleine had een bewogen leven achter de rug. Geboren uit een joodse moeder en verwekt door een communistische vader had ze als kind maar ternauwernood de oorlog overleefd. Haar ouders stierven in 1944 toen ze nog pas zes jaar oud was. Ooit was Madeleine heel mooi geweest. Eind jaren vijftig was zij een fotomodel in Parijs en werd ze vaak gesignaleerd in het nachtleven van Saint Germain der Prés. Daar ontmoette ze ook Jacques Brel die toen een opkomende ster was.
Madeleine werd de muze van Jacques Brel. Ze komt voor in het beroemde chanson dat naar haar is genoemd. ‘Madeleine is mijn witte kerst, mijn Amerika,’ zingt Brel. Hij wacht eindeloos op zijn geliefde, maar ze komt niet opdagen. Het gebeuren speelt zich niet af in Parijs, maar in Brussel. Een tramhalte van lijn 33 is de plaats van handeling. Maar Madeleine hield kennelijk niet van trams. Ze was meer een type voor een snelle sportwagen.
Ze was te goed voor Brel, zoals diens neef Caspar fijntjes liet weten. Maar Brel wilde daar niets van horen. Met zijn boeketje seringen in de hand wacht hij op haar. Hij wil met haar frites gaan eten bij Eugène en daarna naar de bioscoop natuurlijk. Hij staat er uren terwijl het regent dat het giet. Ze komt niet. Het is al veel te laat voor tram 33. Bij Eugène gaan ze al sluiten. Ze komt nooit. Maar morgen, morgen zal hij er weer staan. Morgen nemen ze de tram en dan gaan ze naar de bioscoop. Morgen zal zij hem omhelzen….
‘Als Don Quijotte: reik naar de onbereikbare ster!’ Dat was het levensmotto van Brel. Maar dacht zijn ster er ook zo over? We zullen het nooit weten. Madeleine heeft het geheim meegenomen in het graf. Ze is ongelukkig gestorven, verbitterd zelfs. ‘Wat is mijn lijf nog?’ zei ze vlak voor haar dood, ‘Geef het aan de wormen, dan hebben die ook wat te eten.’ Dat was ooit het beeldschone lijf dat de verbeelding van Brel op hol had gebracht.
In het jaar 1962 schreef hij niet alleen ‘Madeleine’, maar ook meerdere sterke chansons, zoals ‘Le Plat Pays’, ‘Bruxelles’ en ‘Les Bourgeois’. Die stonden ook allemaal op de eerste plaat die ik van hem kocht. Het was een kleine LP van 28 centimeter, met 8 chansons, waarvan Madeleine de eerste was. Ik heb hem destijds grijs gedraaid.
Om uit te gaan met Madeleine wilde Brel tramlijn 33 pakken. De Brusselse tramlijn 33 was een legendarische uitgaanstram die ‘s avonds Station Bordet verbond met de halte Churchill in Ukkel. In 1960 werd deze tramlijn opgeheven en vervangen door een bus, tot verdriet van veel inwoners van Brussel die er nog altijd goede herinneringen aan bewaren. In 2005 werd zelfs een fototentoonstelling georganiseerd over de beroemde ‘tram 33′, en tegenwoordig rijdt hij weer voor de toeristen.
Brel schreef zijn chanson Madeleine twee jaar nadat de tramlijn was opgeheven. Misschien schreef hij dit chanson wel meer als een eerbetoon aan ‘tram trente-trois’, dan aan die arrogante Madeleine die hem een blauwtje liet lopen. Tram 33 stond voor Brel voor het eeuwig onvervulde verlangen. Het was de ‘tramlijn begeerte’ waarmee je naar de binnenstad ging. Het was het voertuig van de droom, waarin je altijd moet blijven geloven, ook al weet je diep in je hart dat hij nooit uit zal komen.
Demain j’attendrai Madeleine
On prendra le tram trente-trois
Pour manger des frites chez Eugène
Madeleine elle aimera ca
Madeleine c’est mon espoir
C’est mon Amérique à moi