Liefde in tijden van oorlog
Bij de herdenking van de terreurslachtoffers van de aanslagen in Parijs in het najaar van 2015 zongen Noël Naim, Camélia Jordana en Nolwenn Leroy Quand on n’a qua l’amour van Jacques Brel. De herdenking vond plaats op de binnenplaats van het Hôtel des Invalides. Tegelijkertijd werden op een groot scherm foto’s van de 130 mensen werden getoond die bij de aanslagen om het leven kwamen. Het was een indrukwekkend gebeuren. Zo keerde dit chanson van Brel terug in het Parijs waar hij begin jaren vijftig zijn carrière begon.
Brels eerste chansonteksten zijn nogal braaf. Het waren simpele liedjes over al het moois in de wereld dat gekoesterd moet worden. Zelfs het chanson waarmee hij in 1956 doorbrak, Quand on na que l’amour, klonk voor wellicht wat naïef in de oren. ‘Als we alleen maar de liefde hebben om kanonnen tegen te spreken, dan hebben we de hele wereld in handen.’ Maar na in de oorlog was de wereld ingrijpend veranderd. De sfeer van de Koude Oorlog deed zijn intrede. Nu de gedachte aan een Koude Oorlog weer actueel wordt, komen ook de chansons van Brel wellicht in een ander licht te staan. .
Dat bleek in Parijs in 2015. De tekst van Quand on na que l’amour liet zien dat er iets wezenlijks veranderd was. Dit chanson vertolkte opeens weer het gevoel van de tijdgeest, zo mogelijk zelfs beter dan Imagine van John Lennon. Het gaat er niet om of je je een wereld kunt voorstellen zonder religie. Dat weten we nu wel. Het gaat erom hoe je ook ná de dood van God in de goedheid van de mens kunt blijven geloven. Zelfs in tijden van terreur. En nu weer in tijden van oorlog.
In de late jaren vijftig vond dit chanson wereldwijd veel weerklank. In Canada werd er zelfs een theologisch congres aan gewijd. En hoewel Brel zich vaak negatief uitliet over de clerus, werd hij door een criticus ‘le prêtre-ouvrier du music-hall‘ genoemd. Het was de tijd dat priesterarbeiders de fabrieken in gingen. In Frankrijk werd gesproken over la nouvelle theologie, terug naar de bron, naar het geloof van de eerste christenen. Het ging voortaan om het hier-nu-maals, niet langer over het hiernamaals. Religiositeit diende zich te uiten in sociale bewogenheid en niet in kwezelarijen. Het was de tijd van het ‘modernisme in Lourdes’. Zelfs Gerard Reve droomde ervan om ooit nog eens katholiek te worden. Brel pakte zijn gitaar en klom het podium op.
De vroege teksten van Brel brengen zijn religieuze wortels aan het licht. In zijn puberteit was hij actief geweest in een nogal radicale, katholieke jongerenbeweging, die optredens verzorgde in ziekenhuizen, gevangenissen en sanatoria. In die tijd heeft hij ook geworsteld met een existentiële vraag. Hoe kan er een God bestaan met zoveel ellende in de wereld. Sindsdien is een angst voor een goddeloos universum hem zijn leven lang bijgebleven. De religie zonder God was tegelijk ook een nieuwe, seculiere religie, een litanie voor een schuldige, afwezige God die als een gemis ervaren werd.
Altijd als Brel in Luik kwam zong hij belangeloos in het ziekenhuis voor patiënten die ten dode waren opgeschreven. Zijn enorme levensdrift ging altijd gepaard met een fascinatie voor de dood. Een diepe angst voor een goddeloos universum moet ergens in zijn puberteit zijn ontstaan. Het was die angst van Pascal die hem zijn hele leven is bijgebleven. In de meeste biografieën van Brel wordt deze beslissende ervaring uit zijn jeugd verzwegen. Alleen Olivier Todd, die ook de biograaf was van Albert Camus, gaat er in zijn Jacques Brel, une vie summier op in.
Eenmaal in Parijs verklaarde Brel zichzelf atheïst. ‘God is een vermomming met een Belgische tongval’, zo beweerde hij destijds in een interview. ‘Het probleem hoe te sterven zonder God keert telkens weer terug in zijn chansons. In Le moribond zegt hij niet alleen vrouw en vriend vaarwel, maar ook de pastoor die aan zijn sterfbed staat: ‘We volgden niet de zelfde weg, maar hadden wel dezelfde bestemming’. En hoewel het probleem van een leven na de dood hem volgens eigen zeggen niet interesseerde – ‘l existence ou l’absence d’un au-delà ne me préoccupe pas’, kwam hij telkens weer terug op de dood, ook in de teksten van zijn chansons, bij voorbeeld in La mort, dat – in vertaling – onder meer werd vertolkt door David Bowie.
‘Mais qu’y a-t-il derrière la porte
Et qui m’attend déjà
Ange ou démon qu’importe
Au devant de la porte il y a toi
‘Dites, si c’était vrai’, zong Brel in 1958. Als het waar was, wat er allemaal over het leven van Christus was opgetekend, dan zou hij het zeker geloven. Want het was zo mooi allemaal, als je erin gelooft. Maar het was ook te mooi om waar te zijn. Zeker zoals het altijd was opgevat. En toch bleef Brel geloven. Niet in God of een Verlosser, maar wel in de wereld zoals hij eigenlijk hoort te zijn. De mythe van Brel formeerde zich pas echt in de jaren zestig. In een onwaarschijnlijk tempo ontstaat dan het ene meesterwerk na het andere: Ne me quitte pas, Jef, Le plat pays, Amsterdam, Mathilde….
Prachtige chansons, soms poëtisch en verstild, dan weer met een meeslepend crescendo, maar altijd gezongen met een ongekende overgave. Zijn fysieke verschijning op tv, met zijn zwetend gezicht, indringende mimiek en onwaarschijnlijk lange armen, moet – ondanks het kleine zwart-wit beeld in die tijd – bij menigeen een onuitwisbare indruk hebben nagelaten. Bij mij in ieder geval wel. In de meest kwetsbare periode van mijn leven hebben de chansons van Brel mij meer gevormd dan de opleiding bij de jezuïeten, hoewel ik beslist niet wil omzien in wrok.
1964 is het oogstjaar van Brel. In dat jaar ontstaan zijn mooiste chansons die stuk voor stuk klassiek zijn geworden. In Le dernier repas roept hij voor de laatste maal ‘God is dood!’ en gooit een steen naar de hemel. Hij wil dat er prachtige wijnen worden gedronken, maar ook miswijn. Hij wil dat iedereen zich te goed doet, eerst aan enkele zwartgerokte priesters, en dan aan een fazanthaan uit de Périgord. Brel provoceert en beledigt nog één keer alle brave burgers die weldra ‘het klootjesvolk’ zullen gaan heten. Als de maaltijd voorbij is moeten alle gasten vertrekken. Brel trekt zich terug op zijn heuvel, verbrandt zijn jeugdherinneringen in zijn laatste pijp, bekleedt zijn ziel met de voornaam van een geliefde… en weet, dat hij dan nog één keer angst zal voelen. Doodsangst. Brel roept hier het beeld op van Christus op de koude steen, een eigentijdse Man van Smarten. De tekst van dit chanson kun je lezen als een seculiere versie van ‘Het Laatste Avondmaal’.
Alle chansons van Brel zijn inmiddels wereldberoemd. Minder bekend is wie Brel eigenlijk was. Een Don Quichot, die de wereld niet wilde zien zoals hij is, maar zoals hij eigenlijk hoort te zijn. Een bevlogen dromer die een ongrijpbare ster uit de hemel wilde pakken. Brel zong met een ongekende passie over leven en dood. Over tederheid en pijn. Over de Vlamingen, die hij liefhad, maar ook verfoeide. Hij was een hemelbestormer, maar ook een provocateur. Hij hekelde kleinburgerlijkheid en kwezelarij. Maar als geen ander kon hij ook het beeld van een stad voorgoed veranderen door zijn poëzie. Hij zong over steden als Amsterdam, Parijs, Luik… en Brussel. De stad van zijn jeugd, de stad ook van zijn grootouders die hier ooit dansten en verliefd werden.
Zijn gedrevenheid lijkt nu onlosmakelijk verbonden met de naoorlogse jaren van wederopbouw. Een tijd van optimisme, van grote idealen en vergezichten, maar ook van het grote afscheid van het geloof. Maar Brel was ook een de zanger met ‘het goddeloos geloof’. Hij had een eigenaardig godsbeeld. Veel van zijn teksten verwijzen naar een existentiële afwezigheid van God, waarbij de woede over de dood van God hemelhoog kon oplaaien. Zo hoog zelfs dat de vraag rijst of Brel zijn geloof ooit echt heeft opgegeven. Het christelijke geloof was op zijn retour, maar de diepe emoties die met dit geloof verbonden waren zochten hun eigen uitweg. Precies op dat kruispunt begon Brel te zingen.