Liefde die overleeft
In 2004 overleden kort na elkaar twee van de bekendste Franse chansonniers, Sacha Distel en Serge Reggiani. Met Distel heb ik nooit zoveel gehad, met Reggiani des te meer. Hij was een bijzondere verschijning met zijn uiterst breekbare stem en zijn gevoelvolle performance. Ooit werd hij ontdekt door Barbara en sindsdien maakte hij naam, niet alleen als chansonnier, maar ook als acteur en later zelfs als schilder. Hij leidde een tragisch leven met veel drank en depressies, zeker na de zelfmoord van zijn zoon in 1980. In de late jaren negentig zag je Reggiani nog wel eens optreden op de Franse tv, maar dat was eigenlijk geen gezicht. Hij was een zingend wrak geworden met een klapperend kunstgebit. Geen schim meer van het grote talent dat hij ooit was geweest.
*
Ik kocht mijn eerste plaat van Reggiani in 1968. Het chanson Les loups ont envahi Paris was toen bijna dagelijks te horen. In die tijd hoorde je nog Franse chansons op de radio. Dat is tegenwoordig niet meer zo. Ergens in het midden van de jaren zeventig is dit genre een zachte dood gestorven. Toen Julien Clerc en Gerard Lenorman op het toneel verschenen was het gebeurd. Het Franse chanson werd een meezinger voor de massa en dat was het nooit geweest. Het was een melancholiek gedicht dat voor jou alleen gezongen werd, geen ballade voor gelukkige mensen. Het chanson was een luisterlied uit Parijs dat was getoonzet in nieuw soort romantische melancholie die het midden hield tussen Baudelaires goddeloze bloemen van het kwaad en de Weltschmerz van het existentialisme. Voor menig opgroeiende puber, die met pijn in het hart zijn geloof in God liet varen, bood het Franse chanson in die tijd troost en berusting tussen de druipkaarsen op chiantiflessen.
‘Het existentialisme is een humanisme,’ zo had Sartre in een beroemde lezing in 1946 in Parijs beweerd. De moderne mens diende het zonder God te stellen. Hij is letterlijk veroordeeld tot de vrijheid. Voor de mens staat ook niet vast wie hij is, mensen ontwerpen zichzelf. ‘Existentie gaat vooraf aan essentie’, luidde de mantra van Sartre. Niets of niemand anders dan ik bepaalt wie ik ben en wat ik moet doen in dit leven. De scherpe morele scheidslijnen van de oorlogsjaren hadden plaatsgemaakt voor een moreel vacuümm van bevrijding, ontgoocheling en een vertwijfelde vraag naar de aard en de toekomst van ‘de mens’. Je koos voor of tegen ‘de mens’ in die jaren waarin bij menigeen de overtuiging nog groeide dat de laatste oorlog nog moest komen. Het was een tijd van grote verwarring. Sommigen spraken zelfs van een crisis. Het was de tijd ook van het chanson. Van Brassens en Brel, naast Camus en Sartre, maar ook van Baudelaire die opnieuw gelezen werd en wiens gedichten soms ook op muziek werden gezet, onder meer door Leo Ferré en Serge Reggiani.
In die tijd werd het chanson een voertuig voor het gevoel dat zo moeilijk in woorden te vatten was. De naweeën van de romantische eenzaamheid als een toestand vol melancholie vloeide in het naoorlogse chanson naadloos over in het bitterzoete levensgevoel van een generatie die vooral te doen had met zichzelf. Er ontstond zoiets al een gekoesterd gevoel van verlatenheid. Na Auschwitz en Hiroshima werd het triste à Venise. De spleen van Aznavour vermengde zich met de walging van Sartre en in die smeltkroes moet een nieuw betekenisveld van het woord eenzaam zijn ontstaan. Het waren de jaren dat Anna Blaman haar Eenzaam avontuur beleefde en De Avonden van Gerard Kornelis van het Reve voor menigeen een nieuw levensgevoel had vertolkt. Het woord ‘eenzaam’ werd opeens met schuld beladen, want een mens was in alle opzichten verantwoordelijk voor zich zelf. Eenzaamheid overkwam je niet als een beschikking van het noodlot. Het wat altijd een keuze tussen isolement en solidariteit. In het Frans scheelde het ook maar een letter: solidair of solitair.
Het was de tijd van de koude oorlog die geen middenweg liet tussen links of rechts, terwijl beide systemen verdacht waren. Het Franse chanson was in wezen a-politiek. Er werd gezongen over het leven zelf, het alledaagse, de gewone dingen die belangrijk zijn. Chansonniers als Brassens en Brel lieten zich zelden uit over politieke kwesties, alleen Leo Ferré nam later duidelijk stelling tegen De Gaulle. Maar in de tekst van menig chanson werd de benauwdheid van de naoorlogse bourgeoisie wel scherp aan de kaak gesteld. In die zin is het Franse chanson ook een wegbereider geweest van de revolutie van mei ’68. Het chanson was de uitdrukking van het meest persoonlijke, dat pas later politiek werd gemaakt. Mei ’68 was niet alleen de revolutie van de verbeelding, maar ook van het gevoel. ‘Wij eisen geluk!’, stond er op de muren van Parijs. De mooiste Franse chansons gaan ook niet over de verlatenheid van de jaren vijftig of de burgerlijke bekrompenheid van die tijd, maar over de liefde. De gelukkige liefde en ongelukkige liefde. De passie en het verdriet. De liefde van de jongeren, maar ook van de ouderen. Maar vooral ook de liefde die overleeft.
‘Le chanson des vieux amants’ van Jacques Brel is misschien wel het mooiste wat hij geschreven heeft, omdat het gaat over de liefde die de tijd overleeft. Niet het romantisch ideaalbeeld, maar het slagveld dat de liefde tussen twee mensen ook kan zijn. De strijd en de blessures die het gevecht oplevert, maar vooral ook de tederheid die altijd weer komt bovendrijven. ‘Als liefde zoveel jaar kan duren, dan moet het echt wel liefde zijn.’ Ook Reggiani zong over de tedere liefde die overleeft in het ouder worden. ‘Sarah’, zo heette het chanson dat daarover gaat. Over een geliefde die niet jong meer is: ‘La femme qui est dans mon lit n’a plus 20 ans depuis longtemps’. Het was geen tekst van hemzelf, maar van George Moustaki. Maar de manier waarop Reggiani dit chanson heeft vertolkt, maakt het tot het beste wat het Franse chanson heeft voortgebracht. Sarah begint met een gesproken intro, die door Reggiani persoonlijk aan het het chanson werd toegevoegd, waardoor de tekst in een ander licht kwam te staan. Het zijn de slotwoorden van een gedicht van Baudelaire.