De film Wilde aardbeien van Ingmar Bergman vertelt het verhaal van een professor die een eretitel in ontvangst gaat nemen en onderweg terugblikt op zijn leven. Het is een roadmovie, maar ook een reis door het geheugen. Bij het zien van bloeiende wilde aardbeien begint de professor te mijmeren over zijn jeugd. Feit en fictie, realiteit en verbeelding, herinneringen, dromen en gedachten lopen voortdurend in elkaar over. De film is een rivier die buiten haar oevers treedt, een verbeelding van wat niet te verbeelden is: de stroom van het bewustzijn.
Zo rond 1960 waren de films van Ingmar Bergman erg in trek. Je moest ze gezien hebben, anders kon je niet meepraten. Bij ons thuis werd er dus veel over gepraat, niet door mijn vader en moeder, want die gingen eigenlijk nooit naar de film. Alleen mijn oudere zussen die ‘het sociale engagement’ hoog in het vaandel hadden, spraken aan tafel over dit soort mooie films die gingen over het leven, over ‘de mens’, een woord dat altijd op een eigenaardige manier werd uitgesproken, zoiets als ‘de maaens’. Afijn, films van Ingmar Bergman dus, maar ook van Fellini en Pasolini.
Het was een raar jaar 1960. Rudy Carrel zong ‘Wat een geluk dat ik een stukje van de wereld ben’ op het Eurovisiesongfestival. Chubby Checker maakte de wereld gek met een nieuwe dans, de twist, en ging er daarna met de Hollandse Miss World Rina Lodders vandoor. De Olympische Spelen werden die zomer in Rome gehouden, waar Abebe Bikila uit Ethiopië op blote voeten de marathon won en Wilma Rudolph als een adembenemende, zwarte gazelle naar drie gouden medailles draafde. De Koude Oorlog was kouder dan ooit. De Russen schoten een Amerikaans spionagevliegtuig uit de lucht, maar de wereld draaide gewoon door. Wat heet, What a wonderful world van Sam Cooke werd een wereldhit in de zomer van 1960.
Het werd een lange, mooie zomer. Ik ging in die tijd ook veel naar het honkballen kijken. Die sport was toen heel populair in de Watergraafsmeer sinds de Europese kampioenschappen twee jaar daarvoor op het terrein van OVVO op de sportvelden bij de Kruislaan. Ook ging ik wel eens naar een honkbalwedstrijd naast het Ajax-stadion. De naam van de club die daar speelde ben ik vergeten. GAHVV of zoiets. Ik weet nog dat ik daar was op een mooie zonnige middag, toen ik op een transistorradio hoorde dat Ajax met 5-1 van Feijenoord had gewonnen. Het was een beslissingswedstrijd om de landstitel die gespeeld werd in het Olympisch Stadion. Dat was 26 mei 1960. Wim Bleijenberg werd de held van de middag. Hij verkeerde al in zijn nadagen. Het hele seizoen was hij verbannen geweest naar het tweede elftal, maar nog één keer mocht hij meedoen. Hij scoorde een hattrick, zodat Ajax voor de tiende keer landskampioen werd.
Zorgeoos , zo leek die tijd. Vooral omdat er iets voorgoed voorbij leek. De morele scheidslijnen van de oorlogsjaren hadden in de jaren vijftig plaats gemaakt voor een vertwijfelde vraag naar de aard en de toekomst van ‘de mens’. Je koos voor of tegen ‘de mens’ in die jaren waarin bij menigeen de overtuiging groeide dat niet alleen de toekomst en de samenleving, maar ook de mens zelf maakbaar was. De verzorgingsstaat stond in de steigers. Sociaal werk was volop aan de winkel. Welvaart moest alom plaats maken voor welzijn. Zelfs wie alleen van de bijstand leven moest kreeg van Minister Marga Klompé een bloemetje op tafel. Het was de leegte van de maakbaarheid in een tijd van blijmoedig optimisme. In Rome zat een nieuwe paus met progressieve ideeën. Er zou een Concilie komen. In 1960 kondigde John F. Kennedy zijn kandidatuur voor het Amerikaanse presidentschap aan. In een beroemde rede, op 15 juli 1960, zette hij zijn nieuwe sociale beleid uiteen onder de pakkende titel ‘New Frontier’.
Er kwamen andere tijden. Het existentialisme had zijn werk gedaan. Jonge mensen wilden vrij zijn, los van de ballast van het verleden, los ook van de herinnering aan een oorlog waarin vrijwel niemand echt goed en dus vrijwel iedereen fout was geweest. Een authentiek individu zijn, dat werd het ideaal van een nieuw decennium, van een nieuwe tijd…. Ik kan mij niet herinneren dat ik mijn ouders ooit het woord ‘authentiek’ in de mond heb horen nemen. Zij zaten in de bubble van de katholieke zuil. Tegenwoordig heeft het woord ‘authentiek’ plaatsgemaakt voor het woord ‘identiteit’. We leven in een verweesde samenleving, zoals Pim Fortuyn ooit zei. Achteraf bezien was die verzuiling toch zo gek nog niet. Die zuilen zouden in the sixties op brute wijze omver worden getrokken. Daar had ik in 1960 nog geen idee van. Ik was nog een kind en wist niet beter dan het zo zou blijven als het altijd was geweest.
Deze foto van mijzelf is uit 1960. Hij is gemaakt in de Beijenkorf in Amsterdam. Oorspronkelijk maakte hij deel uit van een reeks van 24 pasfoto’s die samen op één vel papier waren afgedrukt. Elke foto had een andere gelaatsuitdrukking en op elke foto keek ik een andere kant uit. In het tweede deel van de Reve-biografie van Nop Maas staat een vergelijkbare reeks van 24 pasfoto’s die Reve in 1962 in de Beijenkorf liet maken. Ik kan me nog herinneren dat ik vlak voor de fotosessie naar de kapper was geweest. Zelf was ik helemaal niet tevreden over het resultaat.
Ik vond mijn haar veel te netjes zitten. Het was nog nat van de spuit. Dat was zo’n zilveren bol met een sproeier erop en een slang met rode rubberen bal waar je in kon knijpen. In dat jaar 1960 kwam ik van de lagere school. Ik kan me nog herinneren dat ik geen toets hoefde te doen, want ik had vier achten voor taal, rekenen, geschiedenis en aardrijkskunde. Dus kon ik meteen naar het Ignatiuscoillge. De grote wereld van Grieks en Latijn, wiskunde en wetenschap lag aan mijn voeren,
Op 2 juli 1960 overleed Beppe. Ze was toen 87. Ook die dag kan ik me nog goed herinneren. Er kwam ’s ochtends vroeg telefoon uit Friesland. Mijn vader stond nog in zijn borstrok. Hij was enigszins ontdaan toen hij de telefoon weer op de haak legde. Mijn moeder troostte hem. We zijn nog samen naar de begrafenis geweest, met de boot van Enkhuizen naar Stavoren, zoals mijn vader en ik wel meer hadden gedaan. Mijn moeder bleef thuis voor de kinderen. Daar hoorde ik nu even niet bij. Als stamhouder diende ik immers aanwezig te zijn bij deze voorname gebeurtenis, ook al was ik pas twaalf jaar oud. Toen we aankwamen in Bakhuizen, lag Beppe nog in de voorkamer opgebaard in de kist, met de oorijzers nog op. De gouden helm, noemden wij dat. Ik neem aan dat ze daarmee niet het graf in is gegaan, maar je weet het maar nooit.
Dit is het klassenelftal van de zesde klas van de Peetersschool. Het is voorjaar 1960. Ik zit op de voorste rij, tweede van links, tussen Kees Evers (links) en Gerie Pappot (rechts), beiden goeie voetballers. Gertie Pappot voetbalde bij AFC aan de Zuidelijke wandelweg. Ray Ludwig, Kees Evers en ik zaten op RKAVIC, eerst bij de welpen en later bij de A-Junoren. Ray Ludwig en ik zouden samen met Kees Philips in 1960 naar het Ignatiuscollege gaan. Ray ging naar de HBS. Kees en ik naar het gymnasium. Ray woonde destijds in de Beethovenstraat, waar ik na school vaak bij hem thuis bleef spelen. Ook speelden we wel eens partijtjes voetbal op het Bachplein, vlakbij bij hem in de buurt. Samen met Ray ging ik ook wel eens naar het Olympisch Stadion. Ik herinner me een interlandwedstrijd die wij daar samen hebben gezien. Nederland speelde tegen Bulgarije. Na wat googelen ontdekte ik dat dit op 3 april 1960 moet zijn geweest. Nederland verloor met 4-2. Tonny van der Linden en Henk Groot scoorden voor Nederland.
Voetballen heb ik niet van huis uit meegekregen. Al die zussen van mij hadden niets met voetbal. En mijn vader ook niet, ook al had hij de dag na mijn geboorte aan zijn familie in Friesland geschreven dat hij het al voor zich zag hoe hij met zijn zoon aan de hand naar het voetbal zou gaan. Dat is er nooit van gekomen. Het voetballen was mijn privédomein, mijn vluchtoord, het paradijs van de leren knikker waarin ik helemaal mijzelf kon zijn. Al vanaf 1956 kocht ik van mijn spaargeld de voetbaljaarboeken. Ik verzamelde de voetbalplaatjes van Rizzla, getekend door Dick Bruinestein. Ik kocht maandag de sportkrant Sport en Sportwereld met de commentaren van Bob Spaak. Fanatiek plakte ik krantenknipsels in plakboeken, en vanaf 1957 ging ik om de twee weken naar de thuiswedstrijden van het Ajaxstadion.
Zoals de naam al aangeeft was RKAVIC een katholieke club, zeer katholiek zelfs. Nico Scheepmaker speelde in de jaren vijftig bij de junioren van Blauw-Wit. Hij was ouder dan ik, dus ik heb nooit tegen hem gespeeld. Maar hij schreef later wel over zijn ervaringen bij Blauw-Wit, waar hij ook wel eens ballenjongen mocht zijn in het stadion. Ook speelde hij wel eens tegen de junioren van RKAVIC en dan verbaasde het hem altijd dat die hun zwembroekje aanhielden als ze onder de douche gingen. Bij Blauw-Wit keken ze wat raar aan tegen die roomse preutsheid. De heidenen lieten gewoon hun piemel zien, maar die onbevangenheid in de kleedkamer was voor ons niet weggelegd. Roomse jongens deden dat niet. Dat mocht niet van Onze Lieve Heer. Wij waren nette jongens, maar wel aardige jongens. Trouwens, tegenwoordig gaan ze ook niet meer met hun blote piemel onder de douche. De oprukkende islam schijnt Nederland preutser te maken, zo las ik van de week. Zo wordt het voetbal weer zoals het vroeger was. Heel gewoon dus.
Ook de bovenstaande foto is gemaakt in mei 1960 op het voetbalcomplex van RKAVIC in Amstelveen. In juli 1960 ben ik nog mee geweest naar een zomerkamp van RKAVIC in Amersfoort. We fietsten daar met zijn alleen naartoe in een konvooi van zo’n honderd jonge vakantiegangers. Het was zaak om goed op te letten. Al iemand zou vallen, zou er een kettingreactie volgen. Vlak voor Amersfoort gebeurde dat ook. Ik herinner mij die een kluwen van jongensfietsen met alle sturen in elkaar. We zijn een half uur bezig geweest om de boel weer uit elkaar te trekken. Het was een puinhoop om over de kapotte knieën maar te zwijgen.
Eenmaal in Amersfoort bleek dat een voormalig klooster ons domicilie zou zijn voor de komende twee weken. In de slaapzaal stonden stapelbedden en het was elke nacht keten in de tent. De kussens vlogen je om de oren. Ik heb die hele vakantie haast geen oog dicht gedaan. Erik Kramer was daar ook bij. Hij was de jongere broer van Frank Kramer. Erik en ik waren ongeveer even oud. Michel van Overbeek, met wie ik later samen op het Ignatiuscollege zat, vertelde mij ooit dat hij samen met Erik Kramer op de lagere school had gezeten: de Petrus Canisius School in Oud Zuid. Zo vallen alle puzzelstukjes langzaam in elkaar. Het wezen van internet is dat al die informatie langzaamaan boven water komt. Over honderd jaar weet iedereen alles van elkaar, want alles staat op het net.
Hier zit ik naast mijn jongste zus Trees die vier jaar ouder was dan ik. Het is zomer 1960, in de tuin van mijn tantes in Huissen. Trees had een zware tijd achter de rug. In 1956, toen ze twaalf jaar was, moest ze in het Wilhelminagasthuis worden opgenomen, waar ze een zware hersenoperatie moest ondergaan. Mijn moeder vertelde mij later dat zij toen samen met mijn vader een hele nacht op het WG-terrein heeft rondgelopen in afwachting op de uitslag van de operatie. Ze hadden de dood in de ogen. ‘Stien, nu hebben we elkaar nodig‘, moet mijn vader toen hebben gezegd. Waarop mijn moeder hem vermanend antwoordde: ‘Durk, we hebben elkaar altijd nodig.’ Er werd een stuk uit de schedel van Trees gezaagd en een jaar later werd dat gat weer gedicht met een stuk bot uit haar zwevende rib. Die operaties, die door een Chinese chirurg werden uitgevoerd, waren voor die tijd zeer gewaagd.
Beide keren moest Trees vooraf volledig worden kaalgeschoren. Daar plaagde ik haar wel eens mee. ‘Op de kale kop van Trees, houden de vlooien een een motorrace,’ zong ik dan. Het was een bekend kinderliedje in die tijd, waarbij de kale kop van minister-president Drees het moest ontgelden. Van mijn moeder kreeg ik dan op mijn kop, maar als het even kon zong ik het weer. Kinderen zijn wreed.
De operatie liep beide keren goed af en Trees herstelde volledig. Maar daarvoor is dan ook heel wat gebeden in de familie. Na afloop mocht ze met mijn tantes uit Huissen naar Lourdes met de touringcar van Jacques van Dijk uit Eindhoven. Want voor wat hoort wat. Trees was genezen, met dank aan de Heilige Maagd Maria. Alleen de eerste jaren daarna had Trees nog wel eens last van rare versprekingen. Zo herinner ik mij dat ze op een keer vol bewondering sprak over de film Wilde billen van Ingmar Bergman.
Wilde billen? Waarom blijft zoiets ruim zestig jaar lang in je kop hangen? Het was een wondere wereld in 1960.