Blokken van steen en kou
‘Overal in de lucht is de adelaar thuis. Op de hele aarde heeft de nobele mens zijn vaderland.’ Die woorden van Euripides lijken op de huid van de moderne mens geschreven. De hele aarde is onze woonplaats. We zijn kosmopoliet geworden in de tijden van Verlichting en moderniteit. Maar is dat ook zo? Het heimwee naar de geboortegrond blijft een mensenleven lang bestaan. Bloed en bodem blijven ons denken beheersen ondanks alle vooruitgang. Het negentiende-eeuwse nationalisme is nooit verdwenen, maar bloeit overal in Europa. Hoe meer globalisering, hoe meer chauvinisme en etnische waan. Een mens zal nooit een adelaar worden. In de kosmos of de gehele aarde voelt niemand zich thuis. In onze diepste gedachten verlaten we nooit de geboortegrond. Sterker nog, we verlaten nooit echt de baarmoeder die in het verdere leven uiteraard groter wordt, andere vormen en andere proporties aanneemt, maar in wezen dezelfde trekken behoudt.
Onze dagelijkse behuizing is de metamorfose van de baarmoederlijke beschermkring. We wonen in een hut, iglo, huis, of – zoals in Friesland – in een mienskip. Dat was al zo in primitieve tijden en dat is nog altijd zo. Onze voorouders koesterden hun vuurplaatsen, hun plaggenhutten en de taal waarin zijn woonden. Sinds de natuurmens in steden is gaan wonen, sloop een gevoel van ontheemding binnen in het moderne levensgevoel. De mensen voelden zich belaagd door een ontzielde, kille, stedelijke buitenruimte. Ze gingen muren bouwen om hun stad te beschermen, verdedigingstorens om de buitenwacht te imponeren en af te schrikken. Stedenbouw is een vorm van ontworteling. In een stedelijke cultuur moet de ruimtelijkheid van de binnenwereld opnieuw worden geformatteerd. Zo ontstaat het semi-bezieling van het huis, het cocoonen in de schijnwereld van het private. De moderne stadsmens heeft een nieuwe ‘sferologie’ nodig, zoals Sloterdijk heeft beweerd. We hebben klimaatmakers nodig, sfeerverspreiders en niet in de laatste plaats goede kunstenaars en architecten, want die zijn onze sfeermakers bij uitstek. Zij zijn de klimaatvormers van de moderne stadscultuur en geven ons bestaan een woonplaats en een naam.
‘Blokken van steen en kou, kookhoek en nachtkwartier, klaar voor gekruidenier, kanker en huwelijkstrouw,’ zo dichtte Gerard den Brabander al in de jaren vijftig. De moderne leegte van stedenbouwkundige ‘stempelplannen’ en betonnen torenflats werd stilaan als onherbergzaam of zelfs als ziekmakend ervaren. Er ontstond nieuw woord: ‘flatneurose’. Van verschillende zijden werd in deze periode de kwaliteit van onze woonomgeving dan ook aan een kritische waardering onderworpen. De patiënt, zo stelde de criticus Cor Blok werd steevast in de Alexanderpolder of de Bijlmermeer gesitueerd. Van de kunstenaar werd een genezend vermogen verwacht. Deze individuele schepper van collectieve betekenis werd gepromoveerd tot ‘psychiater in algemene dienst’.
Het spookbeeld van grauwe buitenwijken doemde ook in Friesland op, bijvoorbeeld in de het stedenbouwkundig plan voor wijk Bilgaard in Leeuwarden dat ontwikkeld was door het befaamde architectenbureau Van den Broek en Bakema dat naam gemaakt had bij de wederopbouw van Rotterdam. Zij kregen in 1958 de opdracht van het gemeentebestuur en hun plan had een idealistische opzet van het gemeenschapsleven in wooneenheden met een terugkerend patroon, waarbij veel ruimte werd opengelaten voor parkachtige groenvoorzieningen. Na de oorlog keerde de structuur van de woonwijk, die van oudsher was ingedeeld door straten die gesloten woonblokken vormden, zich om naar een patroon van vrijstaande bouwmassa’s die in een lege ruimte waren geplaatst volgens een terugkerend raster dat een eigen wooneenheid vormde binnen de wijk.
Daarbij werd in Bilgaard de hoogbouw doelbewust afgewisseld met verschillende typen van laagbouw van etagewoningen en eengezinswoningen. Zo ontstond wat De Broek en Bakema noemden: ‘het wonen boven, tegen en onder de bomen,’ waarbij een nieuwe vorm van gemeenschapsvorming werd beoogd. Het stedenbouwkundig plan van Bilgaard was gericht op ‘mienskip’, al werd het in die tijd nog niet zo genoemd, en zeker ook niet zo door iedereen als zodanig ervaren. De daadwerkelijke bouw van Bilgaard vond zijn beslag tussen 1964 en 1975, maar al in 1964 kwamen de eerste kritische geluiden los. Een van de bestuursleden van de Vrouwenadviescommissie die bij de bouw betrokken was gaf te kennen dat ‘de wijk onmenselijk was’ en in de toekomst tot grote problemen zou leiden. Dat waren profetische woorden want die problemen zouden zich in de jaren nadien nog volop gaan aandienen.
Achteraf is er vaak gediscussieerd of het fiasco van dit soort nieuwe woonwijken te wijten was aan de vele compromissen die de architecten moesten sluiten om tot een optimaal aantal woningen te komen, het eenzijdige toewijzingsbeleid waardoor gettovorming in de hand werd gewerkt, of aan de stedenbouwkundig en architectonische kwaliteit van de wijk zelf. Hoe dan ook, de monotone galerijwoningen wekten bij menigeen al vroeg weerstanden op, ondanks alle goede bedoelingen van de architecten. Abe Bonnema die in Bilgaard tekende voor het ontwerp van de eengezinswoningen, de woningen voor sociale verhuur en de iets grotere premiewoningen, had een optimaal resultaat voor ogen gehad. ‘Bij het tekenen van het ontwerp ben ik uitgegaan van een zo groot mogelijk woonplezier, ‘ liet hij in 1968 optekenen in de Leeuwarder Courant.
Op 28 april 1965 overleed de schrijver Ferdinand Bordewijk op tachtigjarige leeftijd. Aan zijn dood werd alom veel aandacht besteed. De stem van de oude architect die – opgesloten in zijn reservaat – nog eenmaal tekeer mocht gaan tegen de moderne steden, die opgebouwd waren als blokkendozen, leek voorgoed gesmoord. Het was of met zijn dood een tijdperk werd de afgesloten, de tijd van de machine met zijn ‘machinestijl’ van rechte lijnen, vierkanten, rechthoeken en blokken. De aanvaarding van de machine en de daarop afgestemde vormgeving in toegepaste kunst en architectuur ontwikkelde zich in de twintigste eeuw via figuren als Otto Wagner, Alfred Loos. Frank Loyd Wright, Sullivan en Henry van de Velde. Na de oprichting van de Werkbund is 1907 ontstonden begrippen ‘Sachlichkeit’ en ‘Machinestil’. Deze functionalistische vormgeving vond zijn bekroning in het Bauhaus, waar volgens Pevsner ‘de stijl van de eeuw’ werd gecreëerd die zijn wortels had in de kunst van ingenieurs wier ‘stijlloze’ bruggen en utilitaire gebouwen in de negentiende eeuw hadden bijgedragen aan het overwinnen van stijlhistoricisme en het gebrek aan een eigen stijl.
Het modernisme kwam met Dé Stijl: de machinestijl. Bordewijk had als geen ander de strijd aangebonden met de uitwassen van deze machinestijl. In een necrologie die twee dagen na zijn dood in de Leeuwarder Courant verscheen werden zijn verdiensten breed uitgemeten: ‘Bordewijks werken getuigen vooral van twee objecten, waarvoor hij zich steeds zeer in het bijzonder zelf interesseerde: steden en mensen. Hij was een kind van de stad en in de mens zeer geïnteresseerd man.‘ In die twee zinnen leek een spanningsveld verwoord dat in de jaren daarna zich steeds nadrukkelijker zou gaan manifesteren, ook en misschien wel bij uitstek in Friesland met zijn onmetelijke horizon. Het was een spanning tussen de moderne ruimte en de mens. De utopie van de ruimte had zijn beste tijd gehad. De moderne ruimte werd steeds meer als een leegte ervaren.