De geboorte van CoBrA

Het is 1 december 1948 en ik ben jarig. Het is mijn eerste verjaardag. Het moet mijn moeder zijn geweest die op het idee kwam om mij mee te nemen naar de fotograaf op de hoek van de Munt en de Kalverstraat. Zelf vond ik het niet zo’n best idee, zo te zien. Ik kijk wat angstig de wereld in. Er hangt ook een druppel aan mijn onderlip. Waarom veegde niemand die eventjes weg? Nu hangt die druppel daar voor altijd. Dat truitje moet door mijn moeder zijn gebreid. Kan niet anders. Overigens had ze de handen vol aan mij. Ik was het vijfde kind op rij. Een nakomertje eigenlijk. Vier dochters had mijn vader al verwekt, voordat hij eindelijk een stamhouder had. Eigenlijk had ik dus vijf moeders en mijn echte moeder liet de opvoeding in die begintijd vaak aan de vier surrogaatmoeders over. Een verwend kind, daar kon je donder op zeggen.

Vier weken daarvoor, op 5, 6, en 7 november 1948 kwamen Denen, Belgen, Nederlanders, Tsjechen en Fransen bijeen op een conferentie in Parijs genaamd Centre international de Documentation sur l‘Art d’ Avant-garde. Deze conferentie was georganiseerd door revolutionaire en voormalig revolutionaire surrealisten. Men wilde de mogelijkheden van een internationale samenwerking onderzoeken. Het werd een soort Poolse landdag en de Belg Christian Dotremont was het geouwehoer meer dan zat. Hij kreeg bijval van de delegaties uit Nederland en Denemarken. Het belangrijkste geschilpunt was politiek van aard. Kunst diende politiek stelling te nemen, maar daar wilden de overige congresgangers niets van weten.

De dag na het congres, op 8 november, werd in het Café de Notre Dame in Parijs een manifest ondertekend genaamd ‘La cause était entendu’ (de zaak was beklonken). Daarmee zette men zich af tegen een ander manifest dat het jaar daarvoor al was opgesteld door de Belgische en Franse surrealisten met de naam ‘La cause est entendu’ (de zaak is beklonken). Ondertekenaars van het nieuwe manifest waren, behalve Dotremont en zijn landgenoot Joseph Noiret, de Deen Asger Jorn en de Nederlanders Appel Constant en Corneille. Deze gebeurtenis zou de geschiedenis ingaan als de oprichting van CoBrA.

Het was een roerig najaar in 1948. Op Vlieland trok op 5 november een storm over het eiland van 202 km per uur. Dat was de hardste windstoot die ooit in Nederland gemeten werd. Maar voor de rest was het vooral de stilte voor de storm. De koude oorlog was nog maar een paar maanden oud. De blokkade in Berlijn was nog in volle gang en Amerikaanse vliegtuigen vlogen af en aan op vliegveld Tempelhof. Koningin Wilhelmina had twee maanden tevoren afstand van haar troon gedaan. Toen zij op het balkon van het paleis op de Dam de arm van Juliana omhoog trok en ‘Leve de koningin’ riep, vloog haar kunstgebit bijna uit haar mond. De dag daarop, zo ging het verhaal, was de hele Dam afgezet om het koninklijk gebit terug te vinden.

‘Buiten huilt de wind om het ’t huis’, zingen Koot en de Bie, ‘maar binnen staat de kachel te snorren op vier. Er hing een lapje voor de brievenbus en in de tochtige kieren zat papier’. Vooral dat laatste kan ik me nog wel herinneren. Als het bij ons thuis koud was in de winter gingen er kranten voor het raam om de kieren te dichten. Als de winter erg streng was, bivakkeerden we zelfs in de achterkamer, omdat het aan de voorkant, waar de wind op stond, niet warm te stoken was. ‘We gingen nog in ’t bad, haartjes nat. Nog even op, totdat vader zei: “Vooruit, naar bed!” Dan kregen we een kruik mee.’

Dat was zo’n gloeiend hete kruik met een gebreide sok er omheen die onderaan in je bed lag en waar je je tenen aan kon verbranden. ‘Gezichten in ’t behang’. Ook dat klopt. Ik keek altijd naar de poppetjes op het behang en fantaseerde daar hele verhalen bij. Waarom wordt dat soort behang niet meer gemaakt? ‘Die schooltas bleek het eerste teken, dat de zaak al was bekeken’. Inderdaad: ’La cause était entendu’. De zaak was beklonken. ‘Les jeux sont faits’. De teerling is geworpen in het eerste levensjaar. Ik werd één in het derde vredesjaar.  Geluk was toen nog heel gewoon.

De kunst van  CoBra werd door Sandberg in het Stedelijk Museum binnengehaald. De tabula rasa van de kinderlijke creativiteit werd heilig verklaard. In 1947 en 1949 organiseerde Sandberg tentoonstellingen van kindertekeningen in het Stedelijk. Het georganiseerde tekenonderwijs zat niet op deze ontwikkelingen te wachten. Maar de ‘vrije expressie’ van het kind had de wind mee en zou in de jaren vijftig letterlijk en figuurlijk school gaan maken. Ik kan me nog goed herinneren hoe ik op de lagere school verwoed zat te vingerverven en te kleien onder leiding van een ‘juffrouw handenarbeid’. Ik ben opgegroeid met CoBra. ‘Ik rotzooide maar wat aan’ … en dat was de bedoeling ook.

Wat dat betreft zijn we nog altijd niet van die ‘vrije expressie’ verlost. Al jaren erger ik mij aan scholen waar alle ramen zijn volgeplakt met de creatieve uitingen van kinderen en kleuters. Alles wat het kind al prutsend en kliederend met verf en klei tevoorschijn tovert wordt al decennialang als een godswonder aan de goegemeente getoond. Alsof we trots moeten zijn op die ongecontroleerde braaksels van het kinderlijke creatieve vermogen, waarbij het infantiele driftleven op geen enkele wijze aan banden is gelegd.

Na de oorlog is het tekenonderwijs in Nederland ten prooi gevallen aan een hardnekkig misverstand. Het kind werd heilig verklaard. De kinderziel was opeens een tabula rasa, een onbeschreven blad, het toppunt van zuiverheid, dat in zijn spontane uitingen geen strobreed in de weg moest worden gelegd. Vrije ontplooiing van creativiteit werd gepropageerd door didactische onderlegde hemelbestormers met geitenwollen sokken aan. Die zweverige malloten hebben elk besef van vorm en esthetisch vermogen om zeep geholpen. De naoorlogse revolutie in het tekenonderwijs is misschien wel de grootste ramp die mijn generatie is overkomen .

Ik heb me de laatste tijd wat verdiept in ideeënwereld waar deze ramp uit voort is gekomen. Zo vond ik een boek over de geschiedenis van ‘De Werkschuit’. Dat was een boot in de Amsterdamse Amstel, waar vanaf 1950 nieuwe ideeën over creativiteitsontwikkeling en kunstzinnige vorming werden uitgedragen. Passer en liniaal werden in de ban gedaan. Ook natekenen was uit den boze. Alles moest uit het hoofd en uit het hart. Vrije expressie heette dat. En wat je er ook van bakte, alles was even prachtig en werd breeduit tentoongesteld op ouderavonden en open dagen.

Dergelijke nieuwe opvattingen over de creativiteit van het kind kwamen na de oorlog niet zomaar uit de lucht vallen. Ze gaan terug op de idealen van de Duitse Reformpedagogiek en de New Education Fellowship, een van oorsprong Engelse Reformbeweging. Beide bewegingen gingen uit van een sterk geïdealiseerd beeld van het kind als zuiver, puur, oprecht en eerlijk. Dat soort opvattingen hadden in die beginjaren van de wederopbouw de wind mee. Ze werden ondersteund door de kunstenaars van Cobra (Appel met zijn ‘ik rotzooi maar wat aan’) en vonden bijval van allerlei pedagogen en psychologen.

Ook Wim Sandberg heeft er alles aan gedaan om dit gedachtegoed te verbreiden tot in de verste uithoeken van het land. Het paste in een sfeer van grenzeloos optimisme die soms het aanzien kreeg van een ware vernieuwingspsychose. De Werkschuit had in feite een laboratoriumfunctie in het ontwikkelen van nieuw creatieve werkvormen. Het succes was verbijsterend. Twintig jaar later zat heel Nederland te kliederen met verf. Toen kwamen immers de creativiteitscentra en de instellingen voor kunstzinnige vorming. Heel het land raakte in de greep van een netwerk van eerste en tweedelijns consulenten die elkaar gingen bijscholen in de geheimen van de expressie van het kind, die ook voor de volwassenen heel heilzaam konden zijn.

‘Als gij niet wordt als kinderen, zult ge niet volwassen worden’, zo luidde het verborgen credo van mijn generatie. Dat het bijzonder moeilijk was om toevallig geklieder van expressieve kwaliteit te onderscheiden mocht de pret niet drukken. Er ontstond een ware esthetische theorie van de kinderlijke creatie. Zo zou er zelfs sprake zijn van een mysterieuze breuk in de ontwikkeling van het kind. Tijdens de vroege puberteit is het immers plotseling gedaan met de pure onbevangenheid van de creatieve uiting.

Het kind raakt dan verstrikt in rationele en doelgerichte denkprocessen en de vrije uiting van de emotie raakt dan opeens geblokkeerd. Door heel wat ‘Werkschuit-goeroes’ van het eerste uur werd deze ‘creativiteits-breuk’ gezien als het ultieme bewijs van de stelling, dat onze kapitalistische maatschappij tot in de wortels verrot is. Het kind raakt zijn zuiverheid kwijt niet ondanks, maar juist dankzij het onderwijs. Vrije expressie nam een voorschot op de bevrijde en klasseloze samenleving. Het zijn dit soort tragische misvattingen, die bij een hele generatie niet alleen tot een esthetische normvervaging en tragische driftontremming heeft geleid, maar uiteindelijk ook het hele kunstvakonderwijs naar de sodemieter heeft geholpen. Wie de aangeboren gave van het artistieke talent miskent, maakt kunst per definitie makkelijk.

Ons ideaal van de vrije expressie is een doorgeschoten mythe die thuishoort op de mestvaalt van de naoorlogse geschiedenis. Die mythe heeft veel kwaad aangericht. Zo heeft het ons beeld van het kunstenaarschap, het artistieke talent en de esthetische kwaliteit van de vorm bijna ten gronde gericht. Mijn conclusie luidt dan ook: Weg met de vrije expressie! Het wordt tijd dat het kind weer gewoon als een kind wordt gezien. Dat wil zeggen, als een mens in wording, en niet als een infantiel ideaalbeeld voor een ontwortelde, hogere diersoort die in de schaduw van Auschwitz zijn ware aard onder ogen moest zien.