‘Als niets waar is en alles slechts als een verhaal wordt opgevat, dan hoef je alleen maar een nieuw dominant verhaal te creëren om de huidige politiek orde te ondermijnen.’ Dat beweert Susan Neiman in haar boek Verzet en rede in tijden van nepnieuws (2017). Postmodernisme en neoliberalisme lijken elkaar goed te vinden in een tijd die ook wel gekenschetst wordt als de Post-truth times: het post-waarheid-tijdperk. Neiman schreef dit essay als een woedende tirade tegen de tijdgeest nadat Donald Trump in het najaar van 2016 tot president van Amerika was verkozen.
Daarmee suggereerde Neiman dat het verspreiden van nepnieuws vooral ideologisch bepaald is. Nepnieuws staat in dienst van populistische charlatans die streven naar uitbreiding van hun macht. Het neoliberalisme is gebaseerd op de gedachte dat de enige echte waarden marktwaarden zijn. Het postmodernisme baseert zich op de gedachte dat iedere aanspraak op waarheid kan worden gedeconstrueerd tot een poging om aanspraak op macht te maken. Daarnaast heeft volgens Neiman een idee uit de evolutionaire psychologie postgevat dat in iedere menselijke handeling een basisdoel kan worden herkend, namelijk: zoveel mogelijk kopieën van de mens voortbrengen. Al die zogenaamde ideologieën zijn zodanig deel gaan uitmaken van de heersende opinie, dat ze niet meer als idelogie worden ervaren. Trump was volgens Neiman de volmaakte personificatie van dit consortium van nep-ideologieën.
In dit soort gedachten is een schaduw herkenbaar van het neomarxisme waarin alles gereduceerd werd tot een onderliggende ideologie die de ware relaties in het leven aan het oog onttrekken. In feite zijn we allemaal marxisten geworden, zo beweert Neiman. Het monsterverbond tussen postmodernisme en neoliberalisme heeft ons tot speelbal gemaakt van paranoïde gedachten omtrent onzichtbare krachten van verscholen nep-ideologieën.
Maar is dit niet te simpel gedacht? Wordt hiermee niet niet voorbijgegaan aan het werkelijke drama van het postmodernisme: het wegvallen van de grote ankerpunten in de menselijke geest, waarmee het omarmen van een waarheid voorheen gewaarborgd was: niet alleen in de religie, maar ook in ‘de grote verhalen’ uit de tijd van het modernisme. Die ankerpunten van de menselijke geest waren verbonden met een stelsel van maatschappelijke instituties. Maar de wereldbeelden zijn versplinterd en de scherven vliegen nog steeds in het rond. In die totale verwarring rondom de fenomenen waarheid en feitelijkheid kan alles voortaan waar zijn, zeker voor wie gedesillusioneerd of wanhopig is. In die staat van van voortdurende verbijstering ontstaan ongemerkt nieuwe vormen van geloof, hoe strijdig de inhoud van det geloof ook mag zijn met het gezonde verstand of de ratio. In het complotdenken herhaalt zich de waarheid die Tertullianus ooit herkende in christendom: credo quia absurdum.
Als je een probleem niet in één keer kunt ontrafelen, dan moet je het opsplitsen in deelproblemen die je achter elkaar kunt zetten of uitspreiden in de tijd. Zo ontstond bij mij het idee om Hitler als casus te nemen voor de gefaseerde oplossing van dit probleem. De vraag ‘wat is het algoritme van de waan?’ betekende in dit geval: hoe is het met de beeldvorming van Hitler vergaan in de tijd dat God uit de wereld verdween? Dat is een veranderend inzicht geweest dat niet noodzakelijkerwijs ook een voortschrijdend inzicht hoeft te zijn. Integendeel, de naoorlogse secularisering zou het zicht op de – vaak als ‘demonisch’ gekarakteriseerde – persoonlijkheid van Hitler ook belemmerd kunnen hebben.
Wie de waan meent te begrijpen kan met dat verworven inzicht nog niet de waan zelf uit de wereld helpen. Aan het begin van zijn boek Waarheidszoekers, wat bezielt de complotdenkers? (2021) maant ook Cees Zweistra zichzelf tot bescheidenheid. Complotdenkers, zo stelt hij bewonen niet meer dezelfde wereld als de onze: ‘Er was eerst iets kwijtgeraakt en in de (online)wereld van het complotdenken werd het teruggevonden.’
In tegenstelling tot de traditionele complotdenkers, die een nieuwe waarheid bedachten rondom een grote maatschappelijke gebeurtenis (de moord op Kennedy of de aanslagen van 9/11) vertonen de hedendaagse complotdenkers volgens Zweistra een tribaal karakter door zich te voegen bij de ‘online-stam’ waartoe zijn behoren. Zij verdedigen een bepaalde existentiële waarheid. Hun denken wordt veroorzaakt ‘een verlies van betekenis en is inhoudelijke primair existentieel en daarmee zelfgericht.’ Zo komt Zweistra tot de volgende definitie: ‘Het huidige complotdenken is een zelfgerichte en via de technologie vormgegeven verhouding tot een absurd gemaakt bestaan.’ Dat absurde speelt een centrale rol in zijn betoog waarbij hij zelfs zover gaat de activiteit van de complotdenker te vergelijken met de arbeid van Sisyphus die Albert Camus exemplarisch achtte voor de naar zin en betekenis zoekende mens in een door God verlaten wereld.
Wij zijn iets kwijtgeraakt maar wat? ‘Het menselijk bewustzijn’ zo stelt Zweistra, ’moet zich kunnen verhouden tot iets buiten zichzelf.’ Hij gaat dan ook op zoek naar een filosofische verklaringsgrond oor het complotdenken dat hij beschouwt als een uitwas die typerend is voor onze tijd. Zo komt hij uit bij de vervreemding die de technologie in het bewustzijn teweegbrengt, een gevoel van ‘ontheemding’, zoals verwoord door Martin Heidegger en de hedendaagse ‘spirituele ontworteling’, zoals geconstateerd door Hannah Arendt. Het complotdenken komt volgens hem voort uit het niets. Er is geen bron in het brein, geen programmeerfout in de software van het denken, geen abstracte procedure voor het ontstaan of verloop: ‘Het ontstaat niet via een algoritme, het kan ontstaan vanuit een reëel problematische context en vervolgens door technologie worden aangejaagd.’
Maar hoe ontstaat een complottheorie dan precies? In welke fasen verloopt zo’n proces? En wat is de trigger waardoor zo’n proces in werking treedt? Dat zijn de vragen die ik mij heb gesteld. Ex nihilio ontstaat niets, ook geen waan of complottheorie. En als het om een algoritme gaat is het maar de vraag of je dit woord letterlijk of als metafoor gebruikt. Ikzelf gebruik het als metafoor. In verband met de waan heeft het woord algoritme een kwalijke klank gekregen sinds complexe computersystemen met behulp van algoritmen het gedrag van grote groepen mensen kunnen analyseren en beïnvloeden. Algoritmes stellen werkgevers in staat om werknemers te surveilleren. De overheid maakt gebruik van algoritmen op belastingfraudeurs op te sporen. Door algoritmen kunnen gebruikers van sociale media in een fuik van desinformatie en nepnieuws terechtkomen waardoor complottheorieën kunnen ontstaan.
Dit is technocratische schaduwkant van het algoritme die haaks staat op de wankelmoedige subjectiviteit van het individu. Maar mijn belangstelling richt zich niet op deze technocratische schaduwkant, maar op de subjectiviteit zelf, de imaginaire kracht van de geest die aan de waan ten grondslag ligt en wellicht een eigen vorm van algoritme kent. Wat zijn de achtereenvolgende stappen waardoor het gezonde verstand uiteindelijk in een waanwereld belandt? Is dit stappenplan soms een basisvoorwaarde van de geest om zich staande te houden in een omgeving die als bedreigend wordt ervaren? Is er een gezonde geest denkbaar die niet gepredisponeerd is voor het afglijden in de waan? Kortom, het zou kunnen dat er een systeem zit in de waan zelf. Niet de waan is dan het probleem, maar het algoritme dat er aan ten grondslag ligt.