Verschuivende ideaaltypen
Erfgoed wordt vooral geassocieerd met begrippen als zeldzaam, authentiek en kostbaar, of iets dat in zijn bestaan wordt bedreigd en vanwege zijn waarde voor de samenleving bewaard moet blijven. Erfgoed met een beschermde status wordt beschouwd als datgene wat we in het heden als waardevol met elkaar delen en gezamenlijk de moeite waard vinden om naar de toekomst door te geven. Een andere benadering van erfgoed is wat door sommige cultuurhistorici het ’dynamisch erfgoed’ genoemd wordt.(…)
In de Nederlandse architectuurgeschiedenis en monumentenzorg is de eerste erfgoed-benadering dominant. Deze benaderingswijze is ondermeer door de architectuurhistoricus, professor Auke van der Woud bekritiseerd. Hij is van mening dat door deze opstelling de aansluiting van de historische disciplines op het debat over de culturele en sociale dimensie van de architectuur en de ruimtelijke inrichting dreigt mis te lopen. Dit is mede debet aan een gebrekkige oriëntatie op de geschiedenis van de maatschappelijke processen en omstandigheden waarbinnen de architectuur tot stand komt.
Hij bepleit daarom minder gerichtheid op de analyse van de objecten, de architecten en de beroepsontwikkeling en meer aandacht voor de maatschappelijke context. Tevens bestrijdt hij het idee dat de vernieuwing in de architectuur en stedenbouw een verdienste is van enkel de moderne avant-gardisten en dat de waardering van de architectuurgeschiedenis gefocust moet worden op deze architectuurhelden. Dat beschouwt hij als ‘mythologische constructies’ van architectuurhistorici.
Dat schrijft Anita Blom in een artikel genaamd Erfgoed van de wederopbouwwijken. Dat we de wederopbouwwijken als cultureel erfgoed zijn gaan zien heeft alles te maken met verruimde opvattingen over wat wat waarde heeft in de recente architectuurgeschiedenis . Ook die geschiedenis wordt bepaald door mythevorming, en niet te vergeten de waan van de dag. Het beeld van onze geschiedenis is altijd weer een veranderende momentopname. Niet alleen de waan van de dag, maar ook de heersende ideologie bepalen voor een groot deel het beeld van wie eigenlijk zijn. En zo instaat de mythe van de identiteit die vaak op gespannen voet staat met het proces van modernisering. Hier in Frieland weten we daar alles van.
Zo is ook het beeld dat Friezen van zich zelf hebben sterk bepaald door mythische factoren. Niet zozeer door de waan van de dag, als wel door een historisch verkalkt zelfbeeld, dat telkens maar weer herhaald en bevestigd moet worden, en nauwelijks gecorrigeerd wordt door nieuwe ontwikkelingen en inzichten. Vanuit die optiek bezien had het absoluut verboden moeten worden, dat de Friezen hun eigen canon kregen. Dat was het paard achter de wagen spannen. Die Friese canon zal de Friese identiteit niet zozeer versterken, als wel de gekoesterde miskenning, die eigen is aan de Friezen, in de kaart spelen. Friezen hebben eerder behoefte aan een historische de-programmering, dan aan een canonieke bevestiging van een proces van historische verstarring dat al anderhalve eeuw gaande is.
Ook Friesland maakte in de jaren van de wederopbouw zijn eigen proces van modernisering door. In 1947 waren in deze provincie nog twee maal zoveel mensen in de landbouw werkzaam als in 1963. Het platteland liep leeg. Overal stonden er bordjes met ‘Onbewoonbaar verklaarde woning.’ Er was sprake van krimp. Die snelle ontvolking van het platteland begon na 1960 zorgelijke trekken aan te nemen. Het platteland bood weinig mogelijkheden meer voor geschoolde arbeid. De dienstensector breidde zich snel uit met name in de kerngemeenten die zich ook steeds meer gingen profileren als centra van zorg en dienstverlening ook op sociaal-cultureel gebied. Automatisering en vrijetijdseconomie deden voorzichtig hun intrede. Na een periode van schaarste en achterstand in woningbouw en primaire gebruiksgoederen volgde de snelle wederopbouw met een groeiende industrie, een toenemende mechanisatie van het agrarisch bedrijf en een verbetering van de infrastructuur van verkeers- en waterwegen.
Kortom, er deed zich een verschuiving voor van sterk agrarisch gerichte productiesamenleving naar de eerste contouren van een consumptiemaatschappij, zeker in de steden. Friesland zat midden in een proces van transitie. Daarom moest in de Frisiana, de grote show in de nieuwe Frieslandhal, in 1963, niet alleen de landbouw maar ook de industrie aan bod komen en bovendien allerlei andere facetten van het leven in Friesland. Er was ook veel Friese kunst te zien en de kunstenaar Josum Walstra ontwierp de presentaties voor de 44 Friese gemeenten. Kortom, Friesland werd in de etalage gezet. Het was een grootse parade tegen de verdrukking in.
Maar ook een hoopvolle vlootschouw, want het was een tijd van economische groei. Mensen kwamen van heinde en verre. Ministers kwamen een kijkje nemen en zelfs Koningin Juliana gaf acte de présence. Friesland maakte zich op voor een nieuwe tijd. Er moesten hoognodig dingen veranderen, anders kwam het niet goed met ‘t heitelân. Voor nostalgie naar het verleden leek even geen ruimte meer te bestaan. Maar zou Friesland ook Friesland blijven? Sil Fryslân, Fryslân bliuwe? Die vraag is in de krantenverslagen van die tijd niet terug te vinden, maar er zullen destijds zeker bezoekers op de Frisiana hebben rondgelopen die zich die vraag hebben gesteld.
Hoe kun je meegaan in de vaart der volkeren zonder je eigenheid te verliezen? Dat was de cruciale vraag waarvoor Friesland in de komende tijd voor zou komen te staan. Maar het wonderlijke is dat die vraag in de jaren zestig, de hoogtijdagen van de modernisering, niet of nauwelijks expliciet werd gesteld. Zeker niet in het begin. Integendeel, er heerste in die tijd een zekere euforie over een toekomst met ongekende mogelijkheden. In feite zijn er drie manieren waarop een regionale cultuur met een sterke hang naar een eigen identiteit het modernisme tegemoet kan treden: (1) volledig integreren c. q. assimileren; (2) totaal verwerpen en isoleren; en (3) compartimenteren, d.w.z: deels verwerpen en deels integreren, zodat een eigen variant van modernisme ontstaat. De eerste optie is wat Friesland betreft nooit aan de orde geweest. De twee de evenmin, al was er tot ver in de jaren zestig een harde kern binnen de Friese beweging, met E.B. Folkertsma voorop, die meende dat dit de enig juiste strategie kon zijn.
Bleef over: het compartimenteren. Het nieuwe moest een plaats krijgen binnen het oude. De traditie moest worden vernieuwd zonder jaar eigen karakter te verliezen. Veranderen om te behouden, vertragen om jezelf niet te verliezen. Er zijn tal van formuleringen te vinden om dit adagium handen en voeten te geven. Culturele identiteit kan altijd op twee manieren worden opgevat. Als een statisch instrument in dienst van behoud en bescherming, of als een inspirerende katalysator in dienst van verandering en ontwikkeling. Zo hoeft culturele identiteit geen keurslijf te zijn dat de innovatie in de regio blokkeert, maar kan juist de periferie, waar de culturele identiteit nog in ruime mate voorhanden is, een motor zijn voor culturele en maatschappelijke vernieuwingen.
Er was een sprake van onbevangenheid over de mogelijkheden om het nieuwe te omarmen zonder het oude te verliezen. Juist dat optimisme lijkt in de decennia daarna, de jaren van restauratie, enigszins verdwenen achter de horizon van de ongekende mogelijkheden. Zo ontstond een blinde vlek ten aanzien van et recente verleden, wat leidde tot vertekeningen van het beeld en in het ergste geval tot geschiedvervalsing. Die vertekening werd vooral veroorzaakt door gevoelens van nostalgie die zich al vrij snel na de jaren zestig aandienden, maar vooral in de jaren negentig gingen indalen in het collectieve geheugen.
De ideaaltypen van Geert Mak
De jaren negentig waren het decennium waarin men zich in het spoor van Fukuyma druk ging maken over het einde van de geschiedenis en de teloorgang van de grote verhalen. Nostalgie werd in die tijd herijkt als een cultuurkritische houding en de traditie werd herontdekt als een vorm van tegencultuur. De vertekening in de beeldvorming van het recente verleden manifesteerde zich vooral in de wijze waarop de moderne transformatie in de ervaring van ruimte en tijd achteraf werd beschreven. Men ging zien wat men wilde zien. Men wilde horen hoe God verdwenen was uit Jorwerd, en Geert Mak beschreef dat proces in fraaie bewoordingen waarin bijna de illusie werd gewekt dat een geloof in de vooruitgang nooit echt had bestaan.
Zo wijdt Mak fraaie passages aan het veranderen van de geluiden op het platteland, een het verdwijnen van de echte diepe stilte die rondom Jorwerd in de jaren vijftig voorgoed verdween. Kort na de oorlog was het platteland nog vrijwel ‘motorloos’ en een paard maakte nog geen lawaai. Maar Mak beschrijft ook verdwijnen van de kleuren. ‘In de jaren zestig beginnen op dezelfde manier de kleuren van het dorp te veranderen.’. En tenslotte de geuren. ‘Vroeger had de mest een warme geur, niet onprettig vaak, maar de gier die vanaf de jaren zeventig uit de ligboxstallen kwam rook scherp door het krachtvoer waarmee de productie van de koeien werd opgevoerd, zurig door het spoelwater dart erin terecht was gekomen, gemeen door de nageboortes die door de betonnen roosters waren ontsnapt en soms kon het rondom Jorwerd knap stinken.’
De lezer wordt op bijna fysieke wijze deelgenoot gemaakt van een intens gevoel van gemis. Over de veranderende ervaring van de ruimte als zodanig is Mak opmerkelijk minder expliciet. Geïnspireerd door Auke van der Woud’s studie over ‘het lege land’ in de negentiende eeuw, schrijft hij over de veranderingen in de beleving van de natuur. Honderd jaar geleden werd het lege land van de weerbarstige natuur nog als lelijk ervaren. Het wachtte op de ordende hand van God, die niet alleen als goed en liefdevol te boek stond, maar ook als de impliciete belichaming van het kwaad. Toen de duivel en het kwaad uit de religie verdwenen, leek ook de weerbarstige natuur opeens van de erfzonde te zijn verlost.
Deze verlossing van de natuur uit zijn staat van intrinsieke kwaadaardigheid lijkt in de visie van Mak aan het proces van snelle secularisatie vooraf te zijn gegaan. Voordat God uit Jorwerd verdween, verdween het kwaad uit de natuur zelf, waarna de weg vrij kwam voor de exploratie van de natuur in de belevingscultuur van de hedendaagse toeristen en dagjesmensen. ‘Aan het eind van de twintigste eeuw,’ zo concludeert Mak, ‘leek er zo een vreemd soort pendelbeweging in gang te zijn gezet, van het extreem techniek naar het extreem, van melkrobot naar de bloemenberm, van de otter naar de embryo-implantatie, heen en weer. ‘
Vroeger was alles anders en mooier, zo lijkt Mak telkens weer te willen zeggen. Zoals de godsdienst alles te maken had met het boerenleven zelf… ‘met de dagelijkse confrontatie met geboorte, leven en dood, met het mysterie van de natuur, met de cyclus van het bestaan, met het oppakken van het werk van de ouders en het overdragen aan de kinderen.’ Het cyclische karakter van het van het boerenleven wordt door zo geïdealiseerd en tot top zijn ideaaltypische kenmerken teruggebracht. Zoals ook ‘het dorp’ een bijna een universeel cliché wordt in Mak’s bloemrijke beschrijvingen.
Om tot deze universele kenmerken te komen lijkt Mak meer te leunen op antropologische en sociologische studies over de teloorgang van het dorpsleven lders in de wereld dan op historisch onderzoek naar wat zich werkelijk in de jaren zestig en zeventig in de hoofden van de mensen in Friesland heeft afgespeeld. Het dorp Peins, waar de schrijver Josse de Haan in de jaren veertig en vijftig zijn jeugd doorbracht, ligt hemelsbreed precies tien kilometer van Jorwerd verwijderd, maar wie Pyksjitten op Snyp (1999) van Josse de Haan leest, zou denken dat hij als kind op een andere planeet heeft geleefd dan de dorpsbewoners van Jorwerd.
Het modernisme van Mansholt
Maar het moet gezegd, de vernieuwingen door processen als secularisatie, rationalisatie en schaalvergroting had ingrijpende gevolgen. Er moesten radicale veranderingen worden aangebracht in het landschap. Maar niet alleen het Friese landschap, ook de ruimte van de Friese steden ging op de schop. Juist in de jaren zestig veranderde het aanzien van Friesland meer dan in alle decennia daarvoor in de eeuw van het modernisme. Het was alsof men een eeuw had gewacht om deze veranderingen door te voeren. Bij het scheiden van de markt. Toen het platteland vrijwel leegliep en de steden steeds meer werden bevolkt met nieuwe functionarissen die de Fries taal onmachtig waren, laat staan iets wisten van de Friese cultuur. Maar meer nog dan de stad, zou juist het Friese platteland in de jaren zestig een dramatische verandering ondergaan.
‘Mansholt stimuleerde de schaal vergroting met een beleid van ontwikkeling en sanering. Zo steunde hij de rentesubsidies. Veel ligboxenstallen uit de jaren zestig en zeventig in ons landschap danken we aan deze steun. Ruilverkaveling en landinrichting hadden echter de meeste landschappelijke gevolgen. Kijkend naar de kaart van Noord-Nederland zie je dat er overal grootschalige, ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden, gebieden als Drentse Aa en Noordelijke Friese Wouden uitgezonderd. Van grote invloed op het landschap was dat de verkaveling verbeterde door kavelvergroting, percelen aan te sluiten, de perceelsvorm recht te maken en bedrijven uit dorpen te verplaatsen naar soms voorheen nagenoeg open gebieden. Verder vervingen genormaliseerde, rechte stromen de kronkelende beken, om de waterhuishouding te verbeteren. De ontsluiting verbeterde door de aanleg van nieuwe wegen, door wegen recht te trekken en onverharde wegen op te heffen. Samengevat heeft dit geleid tot een aanzienlijke verandering van het cultuurlandschap en tot een sterke landbouw met internationaal gezien een goede concurrentiepositie.’
Aldus vatte Hendrik Oosterveld in 2008 de transformatie van de ruimte in Noord-Nederland samen in een paar zorgvuldig geformuleerde zinnen. Hij deed dat als directeur regio Noord van het ministerie van LNV in een artikel in Noorderbreedte. Opvallend zijn de woorden ‘grootschalig’, ‘rechtmaken’, ‘rechttrekken’ en ‘normaliseren.’ Het landschap werd heringericht met passer en liniaal. Landmeters gingen de weilanden in trokken rechte lijnen langs landbouwpercelen, kromme beken en nieuwe trajecten van wegen. Het was de laatste fase in dat moderniseringsproject van de ruimte dat zich primair op de tekentafel voltrok. Maar wat dit voor gevolgen had voor de ervaring van de ruimte komt ook in deze handzame opsomming niet ter sprake.
Het zijn de woorden van een ingenieur, niet van een socioloog of literator. Ook worden er geen verbanden gelegd met de radicale verandering die zich in de loop van de jaren zestig hebben aangediend in de ervaring van de stedelijke ruimte. De landschappelijke en de stedelijk ruimte leken in de jaren zestig en zeventig elk hun eigen discours te hebben. Stedenbouwkundigen en architecten bemoeiden zich met de ruimte van de stad. Planologen en landschapsarchitecten met de ruimte van het land. Zo kon het gebeuren dat er juist in Friesland, waar de stedelijke ruimte oprukte ten koste van het platteland, iets uit het oog verdween. De twee discoursen van stad en platteland spoorden niet helemaal. Zeker niet als het ging om wat er in de hoofden van mensen veranderde door deze transformaties van de ruimte.
Veel van de gevoelens van weemoed en nostalgie die deze transformatie in het bewustzijn van mensen teweeg bracht is juist niet in de jaren zestig, maar pas later ontstaan. Een symptomatisch woord als ‘horizonvervuiling’ komt pas sinds 1972 voor de rubrieken van de Leeuwarder Courant. Daarna was het niet meer weg te denken. In de Oriënteringsnota Ruimtelijke Ordening die in 1973 verscheen als opmaat voor de nog uit te komen Derde Nota werd aangekondigd dat het roer zou worden omgegooid. Het instrumentarium en de Tweede Nota uit 1966 was uit de tijd. Er zou meer aandacht komen voor ‘de beleving van het landschap in zijn totaliteit.’
Die expliciete aandacht voor de in de beleving van ruimte als zodanig manifesteerde zich pas in de jaren zeventig, na het indalen van het milieubewustzijn en het denken in termen van kleinschaligheid in de economie. In 1973 verheen het boek Schumacher, Small is Beautiful, dat nog dat zelfde jaar in een Nederlandse vertaling uitkwam onder de titel Hou het klein: een economische studie waarbij de mens weer meetelt. Het is een klassieker die opvallend genoeg ontbreekt in de literatuurverantwoording van Geert Mak’s Hoe God verdween uit Jorwerd. In de jaren zeventig ontstond de strijd om het behoud van ‘t lytse op het platteland. De meeste dorpshuizen werden juist in die tijd opgericht, toen het provinciaal bestuur van start ging met haar ondersteuningsbeleid voor kleine kernen, en landelijk begonnen werd met de decentralisatie van rijkstaken, wat meer ruimte en verantwoordelijkheid bood voor de lagere overheden bij de inrichting van de leefomgeving.
Omslag in de ervaring van ruimte
De bewustwording van het belang van de open ruimte liep gelijk op met een reactie op de moderne leegte in het discours van de stedenbouw. Een eigen etiket heeft de architectuur van de jaren zeventig nooit gekregen, maar deze periode staat sinds 1979 door toedoen van Carel Weeber bekend als de ‘nieuwe truttigheid’. Nieuwe theorievorming rond de stedelijke omgeving kwam voor het eerst in de Verenigde Staten op gang. Er kwam meer aandacht voor de sociale beleving van de stad en men ging onderzoeken welke visuele aspecten tot onleesbaarheid leidden.
In The Image of The City (1960) pleitte Kevin Lynch voor het scheppen van herkenbare stedenbouwkundige structuren die grotere mogelijkheden tot identiteit zou bieden. Een jaar later, in 1961, verscheen het boek van Jane Jacobs, The Death and Life of Great American Cities (1961), met de verzeggende ondertitel The Failure of Town Planning. Daarin bekritiseerde Jacobs de cityvorming en de scheiding tussen wonen en werken in de moderne stedenbouw. Maar tegelijk bevatte haar boek scherpe kritiek op de uitwassen van de urbanisering met de komst van grote onherbergzame torenflats tussen veel ‘suf groen’ en een strikte scheiding van de functies wonen en werken.
In de jaren zestig raakten de visies van Lynch en Jacobs tijdelijk op de achtergrond. Hun ideeën over afwisseling, variatie en complexiteit in de stedenbouw vonden pas in de jaren zeventig opnieuw gehoor. Deze ideeën waren oneigentijds, of beter gezegd, hun tijd vooruit. Juist in de optimistische periode van de wederopbouw, die in the sixties een climax bereikte, werden er volop monofunctionele binnensteden en slaapsteden gebouwd, zoals ook buitenwijken in Leeuwarden, Drachten en Heerenveen.
Pas rond 1970 kwamen er als gevolg van eerdere acties van Provo’s en Kabouters in Amsterdam ook elders in Nederland een tegenbeweging op gang die zich verzette tegen de kaalslag van de oude binnensteden en het rücksichtsloos aanleggen van verkeersaders van asfalt naar en dwars door de winkelcentra. Zo werd in 1970 in Leeuwarden Axies opgericht, een partij die in dat jaar ook voor het eerst meedeed aan de gemeenteraadsverkiezingen, waarbij direct twee zetels werden behaald. De indeling van de stedelijke ruimte werd voortaan mede een zorg van de bewoners zelf en niet alleen een zaak van technocraten achter de tekentafel en het pluche op het Stadhuis.
De omslag in de ervaring van de ruimte – zoals in de stad al op het platteland – die zich in het begin van de jaren zeventig voltrok ging gepaard met een sterke behoefte aan geborgenheid en herbergzaamheid. Dat verlangen kwam op in een tijd dat Nederland aan het bekomen was van de opkomende welvaart en de maalstroom van de jaren zestig. Er ontstond behoefte aan pasklare nostalgie en gezelligheid en Friesland leek opeens de hofleverancier te worden van nostalgische beelden en verhalen uit een tijd waarin het karige leven toch goed was geweest. Maar het was ook de tijd dat de tendens naar toenemende democratisering gelijk op ging met het besef van eindigheid van de economische groei.
Het rapport The Limits to Growth van D.L. Meadows en J.W. Forrester voor de Club van Rome (1972) stelde het excessieve gebruik van natuurlijke hulpbronnen door de mensheid aan de kaak. De oliecrisis van november 1973 maakte vervolgens een eind aan elke utopische toekomstverwachting, voorover daar toen nog iets van over was. ‘Zo bezien keert de wereld van voor de oliecrisis niet terug,’ zei Den Uyl. Dat alles had zijn invloed op de ervaring van de ruimte. Ook de open horizon werd een relict uit het verleden, iets dat nooit meer terug zou keren en voortaan tot elke prijs beschermd moest worden.
Religieus getinte kruistocht
In de twee decennia na het verschijnen van zijn boek Hoe God verdween uit Jorwerd is Geert Mak uitgegroeid tot de goeroe het nostalgische antimodernisme, zeker voor wat Friesland aangaat. In lezingen en op symposia schetst hij sindsdien het doembeeld van allerlei technocratische schijnoplossingen, imitaties van de Randstad, ‘cargocult’ zoals hij dat noemt. Keer op keer speelt hij het muziekje van het eeuwige Friese verlangen naar het premoderne verleden. En hoewel hij zich verzet tegen het heimwee naar een verleden dat nooit heeft bestaan, is het toch een vorm van conservatisme dat hij hiermee ten toon spreidt, een romantisch ideaalbeeld, waarin wonderlijk genoeg soms ook weer een utopisch verlangen in doorklinkt.
Zo lijkt Mak ziet een nieuw Utopia te zien opdoemen aan de nog altijd redelijk onbesmette Friese horizon. Met imposante gebouwen en kantoorparken kom je er niet,’ verklaart hij. ‘Dat is voor een belangrijk deel symboliek. Net als het asfalteren van de provincie en het aanleggen van onrendabele futuristische vervoersystemen. Railverbindingen konden voor dit soort perifere gebieden een oplossing zijn in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Nu niet meer door de IT-technologie worden fysieke afstanden steeds minder een probleem.’ Zo bezien lijkt Friesland ook nu nog altijd te verkeren in een soort permanente overgangscrisis: de transformatie van een traditioneel agrarische naar een postindustriële regio in een snel globaliserende wereld. Dat proces voltrekt zich nu al enkele decennia lang en creëert voortdurend dilemma’s voor wankelmoedige bestuurders.
Telkens weer zien zij zich voor de keuze gesteld tussen vernieuwing en behoud in een aanhoudend nul-somspel. Het één gaat immers altijd ten koste van het ander. Een middenweg lijkt amper te bestaan. Het is de dood of de gladiolen. Anders gezegd: radicaal investeren in economie en infrastructuur of wegzakken als een verlaten eldorado voor pensionado’s in een dooie uithoek van Europa. Zo werd Geert Mak onbedoeld ook de profeet voor een bijna religieus getinte kruistocht voor ruimtelijke kwaliteit die sinds de jaren negentig in Friesland ondernomen wordt. ‘Boerderijen zijn de kathedralen van het Friese platteland,’ verklaarde ooit Anita Andriesen als bevlogen gedeputeerde voor ruimtelijke ontwikkeling. Friesland heeft geen kathedralen. Het vlakke land met zijn strakke horizon en hoge hemelgewelf maant telkens weer tot bescheidenheid en nuchterheid. Maar soms slaat ook hier de verwondering toe. ‘Der komt mar ien tins yn my op’, zo dichtte Anne Feddema. ‘Dit lân is gjin lân, mar in katedraal foar God!’
Ziedaar de mythe zoals ook dichters die in leven roepen met hun hemelse verbeelding. De mythe van de Friese identiteit komt altijd weer van boven.