‘De ‘val’ in het ego vormt de crisis van de puberteit. Met haar kwellingen, haar eenzaamheid en radeloosheid. Dit gebeuren wordt in de vroegste kinderjaren soms al voorgeleefd, maar meestal herstelt de ziel zich dan nog van de egoschok en gaat het kind weer op in haar onbegrensde kinderlijke wereld. Kinderen die een uitzonderlijk zware en moeilijke jeugd doormaken, die worden mishandeld of die , door pseudo-verlichte ouders, op psychisch gewelddadige wijze te vroeg en te diep ‘de val’ doormaken die door ons allen, in onze cultuur, normalerwijs in en rond de puberteit wordt doorgemaakt.’
Aldus Ronnie Dessaur (1931-2002) in haar boek De droom der rede (1982). Dessaur is heter bekend onder haar literaire pseudoniem Andreas Burnier. Ik kende dit boek niet, maar kwam het op het spoor tijdens het lezen van Babyboomboek van Ronald Havenaar. Hij stelt dat Dessaur in dit boek een pleidooi houdt om romanliteratuur te gebruiken als bron van individuele en maatschappelijke ervaringen. Ik heb dat pleidooi nog niet kunnen vinden, maar dit citaat trof mij bij bij het doorbladeren van het boek. In deze woorden lijkt mij de essentie van de puberteit treffend samengevat. Ik herken er veel in en toch ook weer niet. Mijn puberteit was heftig, zo niet stormachtig. Er zijn mensen die de pubertijd ervaren als een trage seizoenswisseling vol druilerige regenbuien. Voor mij was het een kortstondige weersomslag met wolkbreuken en windstoten, kortom, noodweer op de levenszee, een donderslag bij heldere hemel.
De ‘val’ die Dessaur beschrijft heb ik tijdens mijn puberteit in alle heftigheid ervaren. Sterker nog, ik schreef erover in het schoolblad De Harpoen van het Ignatiuscollege. Twee korte verhalen uit die tijd gingen over een val. Het eerste, De mythe van een golfbal, was een poging om het verdwijnen van de zondeval te verwerken in een hedendaags sprookje, waarin allerlei motieven uit de Griekse mythologie waren verwerkt. Het tweede verhaal, dat ook letterlijk De val heette , was een bewerking van de roman La chute (1956) van Albert Camus, waarbij de hoofdpersoon – een ‘boetedoend rechter’ die een nacht doorzakt in de Amsterdamse hoerenbuurt – werd vervangen door mijzelf. In dat verhaal was ik een ‘boetedoend leerling’ die zich overgaf aan een openbare biecht in een goddeloze wereld waar geen Rechtvaardige Opperrechter, laat staan een Laatste Oordeel nog bestaat.
De val in het ego – de egoschok zoals Dessaur het noemt – was voor mij tegelijkertijd de val uit een wereld waarin God tot dan toe heel gewoon was geweest. Een dubbele schok dus, zoals na een blikseminslag altijd een donderslag volgt. Bij mij kwam die donderslag vrijwel direct na de inslag van de bliksem, die zich dus in mijn directe nabijheid moet hebben voorgedaan. En dat was ook zo. Het Ignatiuscollege was in 1965 het epicentrum van de secularisering van Nederland. Hier werden de schokgolven het hevigst gevoeld. Van de ene op de andere dag pakten paters hun biezen en trokken andere kleren aan, mij achterlatend met een gevoel van verbijstering. Zelf heb ik, in tegenstelling tot wat Dessaur beschrijft, geen uitzonderlijke moeilijke jeugd doorgemaakt. Integendeel, mijn kinderjaren waren gelukkig en verliepen uiterst harmonieus. Wellicht juist daardoor kwam de blikseminslag dubbel hard aan. Hij sloeg een krater in mijn ziel.
Begin juli 1965 liep ik twee weken lang een krantenwijk in de Rivierenbuurt in Amsterdam. Ik deed dat om geld te sparen voor de reis die ik kort daarop samen met mijn ouders door Frankrijk en Spanje zou maken. Zo liep ik bij het krieken van de dag door de statige straten als de Rijnstraat, Kuinderstraat, de Hunzestraat, de Zomerdijkstraat en de Kinderdijkstraat. Op een keer – ik herinner het me nog goed, het was in de Kuinderstraat – brak er een hevig onweer los. Het werd aardedonker om me heen en het leek of de zon weer onder ging. Ik zocht een schuilplaats onder een afdak van iets wat leek op een portiek. En toen kwam de bliksem. Als een staaldraad boorde hij zich voor mij in het wegdek. De overweldigende knal drong exact simultaan met de flits tot mijn trommelvliezen door. Ik wachtte tot het ergste voorbij was, liep naar het midden van de staat en zag dat er een gat geslagen was. De straatstenen lagen overhoop en er gaapte een diepe krater. ‘Onder de straatstenen ligt het strand’, schreven opstandige studenten een paar jaar later op de muren in Parijs. Die woorden deden mij altijd denken aan de krater die ik in de Rivierenbuurt onder de straatstenen had aangetroffen.
Kuinderstraat in de jaren zestig (foto Stadsarchief Amsterdam)
Het lezen van Babyboomboek van Ronald Havenaar werpt mij terug in een tijd die in mijn geheugen diep verborgen ligt. Zo af en toe schiet er een herinnering boven. Ik weet niet of dat de bedoeling is van dit boek, maar het gebeurt. Havenaar spreekt over de ervaringen die de babyboomers bij het lezen van boeken opdeden. Maar dat zijn lang niet altijd ook mijn ervaringen. Bij mij zijn het eerder onwillekeurige herinneringen die nu onbedoeld worden opgeroepen. ‘Fictie en non fictie overlappen elkaar in deze overdracht van sensaties,’ zo schrijft Havenaar. Maar het is de vraag of je romans en non-fictieboeken voor dit doel op één hoop mag gooien. Wat mij het meest stoort is dat bij het gebruik van literaire werken als non-fictionele producten is het gebrek aan literaire kennis en methode, wat buitengewoon irritante uitspraken oplevert. Alsof al die literaire werken autobiografisch-politieke ontboezemingen zijn. De meeste ontwikkelde babyboomers lazen literatuur als literatuur, niet als morele of therapeutische boodschappen.
En toch, over dat laatste heb ik soms ook mijn twijfels. Ik las destijds De val van Camus misschien niet alleen als literatuur, maar als ook een verborgen boodschap. In dit geval was de boodschap: Dit zijn de gevolgen die de dood van God heeft achtergelaten voor het schuldgevoel van de mens. Puberteit is een fase waarin het ervaren van schuld een belangrijke rol speelt, zeker in het intens katholieke milieu waarin ik destijds verkeerde. Schuld was eigen aan het bestaan dat geïmpregneerd was door de erfzonde. Misschien is het verdwijnen van het begrip ‘erfzonde’ wel het wezenskenmerk van de jaren zestig, meer nog dan het indalen van het besef dat God inderdaad dood was. ‘Leeg is de hel, en overbevolkt het paradijs’, dat was het plotselinge perspectief waar de babyboomers voor kwamen te staan. Hoe erg dat was, hebben ze zestig jaar lang laten en weten. Ook ik behoor tot de babyboomers, een generatie die eindeloos in herhalingen valt en van geen wijken wil weten. Totdat de onvermijdelijke aftocht zich aankondigt, ook voor de babyboomers.
Ik beleefde mijn puberteit in een omgeving waarin de ontluikende seksualiteit nog altijd heftige schuldgevoelen kon oproepen. Het lezen van een boek als De val van Camus was voor mij geen literaire sensatie, maar vreemd genoeg ook geen bevrijdende ervaring. Ik kwam van de regen in de drup. Een beknellend godsbeeld werd hier ingeruild voor een angstwekkend schuldgevoel dat geen kant op kon. In die zin bevatte dit boek voor mij dan ook geen therapie, eerder een bericht waar ik letterlijk ziek van werd. De jaren zestig waren voor mij een calamiteit, een ramp, wat je noemt een donderslag bij heldere hemel. Kortom, ook ik maak me schuldig aan het koesteren van die laatste traan van de babyboomer. Wie waren die babyboomers nou eigenlijk? Ze waren – zoals Claudia de Breij zo’n tien jaar geleden al treffend verwoordde: voortgekomen uit een orgasme dat hun vaders vijf jaar lang moesten uitstellen.