De tunnels van de tijd
Cornelie Mous (1936-2014)
‘Kent u professor Kooy die hoogleraar in Delft is? Hij heeft jaren geleden een artikel geschreven waarin hij inging op het boek „An experiment of time” van de lerse vliegtuigingenieur J. B. Dunne. In dat boek zei Dunne, dat hij geloofde in het voorspellend karakter van dromen Toen ik het las dacht ik: daar zal wel geen bliksem van kloppen. Ik heb contact gezocht met Kooy en ik zei tegen hem: ik ga dat zelf onderzoeken. Zo begon ik mijn droomonderzoek. Ik zag het als een statistisch onderzoek. Ik zou een folioregister aanleggen van mijn dromen om te bewijzen dat het larie was. Ik begon en hield dat drie jaar lang vol. Ik stond midden in de nacht op om te noteren wat ik gedroomd had. Ik werd er doodmoe van. Ik heb de pest aan mensen die uit zijn op wonderen en opzienbarende dingen. Geestverschijningen en spookkastelen zoals ouwe weduwen in Engeland die zich vervelen die zo graag willen zien.’
Aldus Jan Christiaan Marius Kruisinga, destijds notaris in ruste in in Vriezenveen, in een interview in De Friese Koerier van 29 maart 1969. Ik vond het gisteren in het digitale krantenarchief Delpher, toen ik op zoek was naar paranormale verschijnselen. Het artikel waar deze notaris naar verwijst is: J.M.J. Kooy, “Introspectief Onderzoek naar Het Dunne-Effect” (Introspective Investigation of the Dunne-Effect). Tijdschrift voor Parapsychologie 6, no. 3 (March 1934). Even verderop in het interview las ik het volgende:
‘Tweede geval ik had vroeger op de h.b.s. in Den Helder — ik heb daar mijn jeugd doorgebracht omdat mijn vader overste bij de marine was — ik had daar een schoolvriend die Herman IJsbrand Visser heette. Ik had hem drieëntwintig jaar niet gezien. Op een nacht droom ik dat ik hem tegen kom op straat met één hand over de onderkant van zijn gezicht. Hij wou niet herkend worden, leek het me. Naast hem liep een andere schoolvriend die Baert van zijn achternaam heette. De volgende dag belt iemand bij mij aan. Voor de deur staat een vent met een grote baard die de helft van zijn gezicht bedekte. Hij zegt: hallo, ken je me niet meer? Ik zeg: nee, ik ken U niet Hij zegt: Jan, kerel, ik ben Herman IJsbrand Visser uit Den Helder. Begrijpt U het? Dat onherkenbare Die hand voor de onderkant van zijn gezicht dat was die baard En die baard had ik gedroomd als die vent die Baert heette….”
Kunnen dromen een voorspellende waarde hebben of is dat bijgeloof? Bestaan er soms tunnels – wormgaten wellicht – in die vreemd verknoopte uitgestrektheid van tijd en ruimte, waar niet alleen onze dromen toegang toe zouden hebben, maar ook de liefde die verlangt naar het oneindige? Of mag je de bevindingen van de quantumfysica niet zomaar extrapoleren naar de alledaags werkelijkheid? Dat zijn vragen die de parapsychologie ons stelt. Vragen waar (nog) niemand het antwoord op weet, en die alles te maken hebben met de grensgebieden tussen controleerbare kennis, vermoedens, geloof en bijgeloof.
Vooropgesteld moet worden dat geloof en bijgeloof twee heel verschillende zaken zijn. Je kunt je geloof in God verloren zijn, maar wel heel bijgelovig zijn of blijven. Geloven kun je opvatten in de zin van ‘ja, nee, geen mening’, maar ook als ‘religieus geloven’. Het geloof in God kan een existentieel gebeuren zijn, waarbij het gaat om de ervaring van de totaliteit van leven en dood. Het bijgeloof daarentegen heeft een veel kleinere draagwijdte. Dat was meer het ‘geloof van ja, nee, geen mening’. Maar dat onderscheid is betrekkelijk. Je kunt evengoed beweren dat geloof en bijgeloof beiden gebaseerd zijn op een wereldbeeld dat niet rationeel verklaarbaar is.
De gelovige en de bijgelovige behoren voor de scepticus tot hetzelfde kamp. Anders gezegd: als je in voodoo gelooft, kun je net zo goed in God geloven. Waarom zou het bestaan van de duivel aannemelijker zijn dan het bestaan van God? Waarom mag het kwaad of het demonische wél irrationeel in de metafysica verankerd zijn, en het goede niet? Er vanuit gaande tenminste, dat God goed is. Het kwaad zou ook uit God zelf voort kunnen komen. ‘Ook de duivel komt uit God’, zei Gerard Reve. Waarom dan spreken over geesten of demonen en niet gewoon over God?
Ik zelf ben – voor zover ik weet – niet erg bijgelovig. Of ik gelovig ben weet ik niet. Wel denk ik dat er zoiets als paranormale verschijnselen bestaan, maar dat is iets anders dan geloof of bijgeloof. Mijn moeder was nogal bijgelovig en als het over zaken van levensgevaar of de dood ging was ze zelfs lichtelijk paranormaal begaafd. De laatste jaren merk ik dat ik met diezelfde gave soms ook een beetje behept ben. ‘Behept’ zeg ik, en niet ‘begiftigd’, want het is niet altijd prettig om dingen te weten die je niet kunt weten.
Op het moment waarop ik in 2014 hoorde van het overlijden van mijn zus Cornelie, gebeurden er wonderlijke dingen direct na elkaar. Het was een soort cluster van gebeurtenissen, die alleen door een uitzonderlijk toeval verklaard kan worden. De laatste jaren gebeurt me dat meer als er een bericht van overlijden van een naaste of een bekende tot mij komt.
Soms realiseer ik mij dat ik achteraf een ervaring heb gehad op het moment dat iemand, die ik goed gekend heb, overlijdt. Je zou daarbij een verband kunnen zien met het begrip ‘synchroniciteit’ van Jung. Je moet oppassen met het schrijven over dit soort ervaringen, want voor je het weet krijg je de lachers op je hand en denken mensen dat je een zweverig type bent die niet helemaal droog is achter zijn oren. Ik heb alles wat Jung beweert altijd met een grote korrel zout genomen en ik neem de kritiek op zijn ideeën serieus.
In zijn boek Het spiritisme (1965) heeft professor Tenhaeff dit soort verschijnselen besproken in het hoofdstuk Verschijningen van overledenen (kort na het stervensuur). Tenhaeff is zeer kritisch over dit soort fenomenen, hoewel hij de mogelijkheid van telepathische beïnvloeding door overledenen ook niet wil uitsluiten. Ik het algemeen raadt Tenhaeff aan bij dit soort verschijnselen altijd het ‘eenvoudigheidsbeginsel’ toe te passen. Letterlijk schrijft hij:
‘Het zgn. eenvoudigheidsbeginsel, dat de Scholastische filosofen omschreven met de woorden “principia non esse praeter necessitatem multiplicanda” (= men mag de beginselen, waarmede men zoekt te verklaren, niet, tenzij daartoe strikt genoodzaakt vermeerderen) ge biedt ons om wanneer men de keuze heeft tussen twee hypothesen, die gelijkelijk een verklaring bieden voor een groep van verschijnselen, aan de meest eenvoudige van deze beide de voorkeur te geven.’
Er is iets raars met dit boek van Tenhaeff aan de hand. Ik was het kwijt. Dat is niet zo vreemd, want ik heb onlangs mijn boekenkasten heringericht zodanig dat ik nu alles kwijt ben. Maar gisteren haalde ik het boek van Tenhaeff zomaar uit de chaos tevoorschijn, blindelings zonder te zoeken. Ook dat soort toevalligheden overkomt mij meer. Ik schreef erover in mijn blog Schinbate toevalligheden. Nog een ander voorbeeld:
‘Na de moord op Kennedy in 1963 deed het gerucht de ronde dat dollarmunten, waar de beeltenis van Kennedy op stond, ongeluk brachten. Cornelie kreeg zo’n munt in november 1965. In de maanden daarop sloegen de rampen bij ons thuis toe. Binnen de tijdspanne van een paar maanden kreeg een andere zus van mij een ongeluk met de fiets, weer een andere brak haar pols, mijn vader werd getroffen door een beroerte, ik werd opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, mijn vader kreeg tenslotte een hartaanval en stierf kort daarop. Cornelie heeft lang geaarzeld, maar ze heeft de Kennedy-munt uiteindelijk weggegooid. Bijgeloof of niet, je moet het noodlot niet tarten.’
Modern bijgeloof, zo zou dit soort verschijnselen wellicht kunnen noemen. En het moet gezegd, Cornelie was een tikkeltje bijgelovig, net als mijn moeder dus. Ik kocht het boek van Tenhaeff in 1969 en ik herinner me dat ik in die tijd ook wel samen met Cornelie met een ouijabord in de weer ben geweest om boodschappen te ontlokken aan de geesten van overledenen. We deden dat met de letters van een scrabble-spel die rond het ouijabord waren uitgespreid. Ik kan me niet meer voor de geest halen of we toen ooit een zinnige boodschap van gene zijde hebben mogen ontvangen.
Eind jaren zestig las ik ook de autobiografie van Jung, Herinneringen, dromen, gedachten (1962), waarin hij verslag doet van zijn gesprekken met de doden. Ik weet niet of Cornelie ooit met de geesten van overledenen heeft gesproken, maar ik sluit de mogelijkheid niet uit. Tenhaeff behandelt in zijn boek over het spiritisme ook het al hierboven genoemde Dunne-effect, een theorie die door John William Dunne werd uiteengezet in het boek An experiment with time, dat in 1927 verscheen.
Dunne was tijdens de Eerste Wereldoorlog hoofdofficier in het Engelse leger en uitvinder van belangrijke verbeteringen aan oorlogsvliegtuigen. Maar hij streefde ook naar een kruisbestuiving van esoterische kennis en harde wetenschap, zoals dat in de eerste decennia van de vorige eeuw wel meer voorkwam. In die opwindende jaren van natuurkundige ontdekkingen waren occultisme en wetenschap nog niet zo streng gescheiden als tegenwoordig.
Zo raakte Dunne gefascineerd door het fenomeen dat dromen een voorspellende inhoud kunnen hebben. Hij zocht naar een verklaring en vond die in de vierde dimensie. Tijd is in feite een vierde dimensie. Er bestaat niet zoiets als het concrete ‘fenomeen mens’ zoals wij dat menen te kennen, maar wel een mens als ‘een uitgebreidheid in de tijdruimte’. In die tijdruimte ziet de mens slechts een beperkt deel van de werkelijkheid, zoals die zich aandient in de dimensies waar hijzelf in verkeert en voortgaat in de tijd. Die beperkte tijdruimte, waarin het bewustzijn zich voortbeweegt, is op zichzelf weer object van een ‘imaginaire waarnemer’ in een hogere dimensie.
Zo ontstaat een reeks van steeds hogere tijd-dimensies, eindigend in een absolute tijd met een absolute, denkbeeldige waarnemer. Ons ‘bewustzijnsveld’ is dus uiterst beperkt. In een droom kunnen we af en toe aan deze beperkingen ontsnappen en ‘schouwen’ in de hogere dimensies van de tijd. Zo zien we onszelf in het verleden en in de toekomst. Dromen zijn in feite een mix van flarden uit heden en verleden. Ieder mens heeft dat vermogen om in een droom verder te kijken dan het hier en nu. Het is zelfs mogelijk om die gave bij een wakend bewustzijn te ontplooien. Wij zijn in feite een kern van bewustzijn die zijn anker vindt in de allerhoogste dimensie van de tijd, waar een absolute waarnemer alles ziet en weet.
Met die hoogste waarnemer kunnen wij ons nooit verenigen, om de simpele reden dat we daarmee al verenigd zijn in het hier en nu. We leven niet alleen in het hier en nu, maar ook in het verleden en de toekomst. John William Dunne beweerde dat wij moeten leven om tot begrip te komen en beheersing van onze vermogens. Het gaat erom in het leven het fundamentele inzicht van onze beperking te aanvaarden. Wij moeten aanvaarden dat we gevangen zitten in een eindeloos universum van tijd-dimensies.
Tijd is een gevangenis, maar ook een oceaan van oneindigheid. ‘De opgave van de natuurkundige,’ zo zei Einstein, ‘is het om de gedachten van God te kunnen lezen.’ ‘Het is de opgave van de filosoof,‘ zo zei Hegel, ‘Ihre Zeit in Gedanken zu fassen.’ Tussen die twee uitersten tasten wij nog altijd in het duister, maar mijn intuïtie blijft zeggen, dat er meer is tussen hemel en aarde, waar wij geen ene mallemoer van af weten.
We moeten die last van de gevangenschap op ons nemen en een leven aanvaarden dat eindig is. We moeten ‘een gelukkige Sisyphus’ worden die zich verzoent met zijn tragisch lot. Dat is de les die in feite alle religies ons leren, maar die de ook in de natuurkunde van de twintigste eeuw verborgen ligt. Al wordt die raadselachtige realiteit, die eigen is de tragedie van de eindigheid, vaak misverstaan of verminkt door esoterische ideeën over hoe het nu werkelijk zit met dat vreemde, vluchtige fluïdum dat wij ‘werkelijkheid’ noemen.
Ook al bestaan er misschien tunnels in de tijd, we zitten ook op de glijbaan van de tijd. Ons leven eindigt onontkoombaar in de dood. Aan onze gebondenheid aan tijd en ruimte kunnen wij alleen ontkomen door haar te aanvaarden en ten diepste te ondergaan. Met dat inzicht eindigt ook de wonderlijke roman Het verboden rijk van Slauerhoff:
‘Een der nimmer bewusten van de miljoenen te zijn – welk een geluk; of als dat onbereikbaar is, een die alles weet, alles achter zich heeft en toch voortleeft.’
Hiëronymus Bosch, De tunnel van het licht, 1504