Wanen in het gewaad van de religie
Wanneer een kerk geseculariseerd wordt, is dat niet als een keurige scheiding van het christelijke deel van het voorchristelijke deel; we moeten ons niet voorstellen dat in het proces van secularisatie de voorchristelijke mens, de Griek, of het nu een verfijnde Griek of een barbaar is, weer vrij komt en zijn christelijke thuis verlaat. Er gebeurt iets heel anders: in het proces van secularisatie komt een type mens naar voren dat zeker heidens is, maar een heidense mens gecreëerd door zijn christelijke voorouders. Dit heidendom van de geseculariseerde christen heeft niets van de onschuld van het voorchristelijke heidendom. Dergelijke onschuld is de mensheid onherroepelijk afgenomen. Het heidendom van de christelijke tijd is demonisch. De missie, waartoe de christen is geroepen, leeft voort in het heidendom van de geseculariseerde christen, maar wordt nu een missie van haat, van vernietigen en doden.
Dat schreef de liberale rabbijn Ignaz Maybaum in zijn boek The Face of God after Auschwitz (1965). In de jaren zestig was de oorlog voorbij, voorbij en o voorgoed voorbij. Maar was dat ook zo? De opkomende welvaart leidde in ieder geval tot een gevoel van verlichting bij de ouders van de babyboomers. Maybaum verwoordde het als volgt: ‘De huidige generatie met haar ervaring van twee wereldoorlogen kan zichzelf zien als “het volk dat aan het zwaard is ontsnapt” (Jeremia, 44, 28). Met deze ervaring als hun verleden wordt hen de ervaring geboden van Jobs geluk van de “Terugkeer” na de grote ellende.’
Die ellende was in laatste instantie het totalitaire regime van de nazi’s. Maar totalitaire regimes bestaan nog steeds. Het zijn mensen die ze in stand houden en mensen die eronder te lijden hebben. Totalitaire bewegingen zijn volgens Hannah Arendt massa-organisaties van geatomiseerde, geïsoleerde individuen. Daarbij wordt volledige loyaliteit van het individu aan de leider geëist. Zo’n volledige loyaliteit was alleen mogelijk bij een volledig geïsoleerd mens dat alle banden met familie, vrienden, kameraden en kennissen had doorgesneden. Zo had Hitler een middel gevonden om mensen van binnenuit te overheersen en te terroriseren. Hij en de massa, zo stelt Arendt, waren volledig van elkaar afhankelijk. In een toespraak aan de SA had Hitler deze wederzijdse afhankelijkheid ooit als volgt verwoord:
‘Alles wat jullie zijn, zijn jullie door mij; alles wat ik ben, ben ik alleen door jullie.’
Voor mij als goed opgevoede ex-katholiek komen deze woorden bekend voor. Op het altaar van de parochiekerk van mijn jeugd stond in grote letters het volgende te lezen: ‘Door Hem, met Hem en in Hem.’ Het was een verkorte versie van wat Paulus had geschreven in een brief aan de Romeinen:
‘Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.’(Romeinen 11:36)
En als het over het verbreken van alle banden met familie, vrienden, kameraden en kennissen gaat, had Jezus van Nazareth vergelijkbare woorden gebruikt als Hitler bijna tweeduizend jaar later zou kiezen.
‘Die vader of moeder liefheeft boven mij is mij niet waardig en die zoon of dochter liefheeft boven mij is mij niet waardig’ (Mattheüs 10: 35-37).’
Ook van vredelievendheid was bij Jezus van Nazareth in wezen weinig te bespeuren geweest.
’Denk niet dat ik gekomen ben om op aarde vrede te brengen,’ had hij tegen zijn apostelen gezegd. ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ (Matteüs 10:34)
Evenals Hitler was Jezus in maatschappelijk opzicht vooral een onruststoker en wat het gezin betreft een tweedrachtzaaier. De figuur Jezus van Nazareth had meer weg van Marx, Bakoenin, Lenin of Trotsky en wat fanatisme betreft zelfs meer weg van Hitler dan van een zoetsappige herder die zijn schapen telt, zoals hij in de christelijke traditie vaak is afgebeeld. In die zin vertoont de opkomst van het christendom een opvallende overeenkomst met de verschijning van de radicale sociale bewegingen in de negentiende eeuw. En uiteindelijk zelfs – hoe onmogelijk dit ook klinkt – met de verschijning van de totalitaire bewegingen in twintigste eeuw.
Wat dat laatste betreft is er nog een treffende overeenkomst en die heeft betrekking op het creëren van een spiritueel getinte waanwereld. Op lange termijn bezien is er met de verschijning van het christendom een tweeslachtig idee ontstaan over de verhouding tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke. Met het incarnatie-begrip en de triniteitsleer had het christendom de God vermenselijkt. Er was een continuüm geschapen tussen het zichtbare en het onzichtbare, tussen de wereld van het ‘hier en nu’ en de transcendentie van de tijdloze eeuwigheid. Dat grondpatroon zou in de twintigste eeuw het basispatroon worden voor de pseudo-religieuze versmelting van het geatomiseerde individu en een charismatisch uiterst begaafde, totalitaire leider zoals Hitler dat bleek te zijn. Dat basispatroon had het nationaal-socialisme met het christendom en met name het katholicisme gemeen. Het was een waan van een uitzonderlijk individu met hysterische trekken. Die uiterst besmettelijke waan bevatte een terugkerend patroon van informatie.
Als er zoiets als een God bestaat, kent Hij dan zichzelf? Kent Hij zijn eigen bestaansgrond? Kan Hij zichzelf kennen zonder zelf waanzinnig te worden? Om de wrede God te kunnen begrijpen moet je misschien zelf God zijn of anders waanzinnig worden. God is de mateloosheid ten top, de waan in het kwadraat. Misschien is dat wel het algoritme van de waan, dat alleen in de waanzin God te begrijpen valt. Het algoritme van de waan is misschien wel God zelf. Weet God eigenlijk wel dat het kwaad in hemzelf zit? Weet Hij dat Hij schuldiger is dan wie dan ook en toch zelf nooit berecht kan worden? Wie zou immers de rechter van God kunnen zijn? Die opperste opperrechter bestaat niet, kan niet bestaan. Het toppunt van mateloosheid kent geen schuld. Als die gedachte daadwerkelijk tot je doordringt, is opeens álles mogelijk geworden. Het hek is dan van de dam. De mateloosheid kan zijn gang gaan.
Maar aan die ultieme bevrijding in de waan ging ene gevangenschap vooraf. Ook mijn waan was de droom van een gevangene die opgesloten zat in zichzelf. In mijn waanwereld werd mijn gevangenis opgeblazen. Tegelijk was het een aanslag op alles wat mij als katholiek kind was bijgebracht en waarin ik niettemin bleef geloven. Sterker nog, mijn geloof werd absoluut. Alle beelden die in mijn hoofd opkwamen werden daadwerkelijk aanwezig gesteld. De werkelijkheid had plaats gemaakt voor de waan als een tweede werkelijkheid die echter was dan echt, en nog meer aanwezig was dan al het aanwezige.
Mijn waan was wat je noemt een ‘presentia realis’. De herinnering aan die ‘ware tegenwoordigheid’ in de schijnwereld van de waan is nooit geheel uit mijn geheugen verdwenen. Mijn hele verdere leven heb ik heimwee gevoeld naar dit domein van de waan, waar de geest zich werkelijk thuis kan voelen. Maar waar ligt de grens tussen het normale bewustzijn en de waanzin, tussen echt en onecht? Is die grens absoluut of wordt hij alleen bepaald door een relatief verschil in beleving van binnenuit en van buitenaf? Het proces van het langzaam wegglijden in de waan heb ik mogen ervaren als een openbaring. De verontrustende conclusie, die ik uiteindelijk uit deze ervaring heb moeten trekken, is dat er geen absolute verschillen bestaan tussen de waan en welk geloof dan ook. Elk geloof is een waan, dat wil zeggen: een ontsnappingspoging uit een gevangenis, een vlucht naar een meer leefbare werkelijkheid.
Vaak heb ik mij afgevraagd of mijn waan in 1966 alleen een uitvloeisel is geweest van mijn gedegen katholieke opvoeding die nog eens versterkt werd door de sfeer op het Ignatiuscollege in de eerste helft van de jaren zestig. In mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest heb ik geprobeerd te achterhalen of deze gedachtegang ook klopt. Ondanks alle argumenten die voor deze verklaring zijn aan te voeren, blijf ik nog altijd met een vraag zitten. Hoe kwam het dan dit alleen mij overkwam en niet veel meer van mijn leeftijdsgenoten die in een vergelijkbare situatie zijn opgegroeid?
Een ding is zeker, ik was geobsedeerd geraakt door een oeroud vraagstuk. Waar komt het kwaad in de wereld vandaan en hoe is dit kwaad te rechtvaardigen? Met het verdwijnen van transcendentie lijkt het onmogelijk geworden om een afdoende verklaring te vinden voor het kwaad. Daarmee werd de les van Hitler, dat in de mateloosheid van de waan letterlijk alles mogelijk is, ook als het gaat om het kwaad, eens temeer een onaanvaardbaar gegeven. Als ik nu terugzie op de waan die mij aan de vooravond van de adolescentie overviel, verschuift het perspectief. Het kwaad van Hitler brengt achteraf bezien iets aan het licht, wat ik mij eerder niet zo bewust was, misschien ook wel omdat mijn blik te veel was gericht op het katholicisme van mijn jeugd.
Het kwaad is niet een zaak van de wetenschap, maar een schaduw die schuil gaat in elke menselijke ziel. Maar juist die ziel is afgeschaft in de wetenschap. Het meest verontrustende aan dit alles is de onmacht van de psychiatrie om een verklaring te vinden voor de onbevattelijke daad van het kwaad. Het onderwerp interesseert mij niet alleen omdat mijn eigen psychose in 1966 iets met godsdienstwaanzin van doen heeft gehad, maar ook vanwege de psychologie van de terrorist en het mogelijk verband tussen terreur en het verdwijnen van transcendentie. Vaak stoor ik mij aan het beperkte kader waarin dit soort manifestaties van het kwaad tegenwoordig wordt benaderd.
Godsdienstwaanzin lijkt louter een zaak geworden voor de hersenwetenschap of de forensische psychiatrie. Maar hoe relevant zijn de diagnoses van psychiaters als het gaat om uitzonderlijke omstandigheden? Of je nu daadwerkelijk stemmen hoort of niet, als je direct gehoor geeft aan de stem van God of andere demonen, beland je in het gekkenhuis of pleeg je een terreuraanslag. Of erger nog, je sleept een heel volk mee in de oorlog. In het laatste geval kunnen sommige mensen in extreem afwijkende geestelijke condities het heel ver schoppen. Ze handelen ook vaak met een summum aan zelfbeheersing. Alsof er iets groters is dat hun vrije wil heeft overgenomen, iets absoluuts dat hun handelingsperspectief bepaalt.
Daarmee komt een mechanisme in beeld dat Hannah Arendt in heldere bewoordingen geanalyseerd heeft in haar boek over de totalitaire systemen. Het is een waanwereld van ficties die uit alle macht in stand wordt gehouden en uiteindelijk resulteert in genocide. Dat je op de gedachte komt om een Duizendjarig Rijk te stichten, vind ik op basis van mijn eigen waan-ervaring in de jaren zestig niet zo verwonderlijk. Ook ik heb gedacht op de drempel te staan van en Duizendjarig Rijk. Maar dat je het voor elkaar krijgt – of van je omgeving de ruimte krijgt – om dit waanzinnige idee ook daadwerkelijk te gaan uitvoeren, daar kan ik met mijn gezonde verstand niet bij. Wat had mijn waan gemeen met de waan van Hitler? Of anders wel met de waan van Jeanne d’Arc? Ontbrak het mij soms aan de juiste schutkleur? Was ik in andere omstandigheden een terrorist geworden, een geroepene, een vrijheidsstrijder of godsdienststichter?
Al die elementen vormen een patroon dat bij mij een déjà vu teweeg heeft gebracht. Ik zag de nadagen voor me van het Rijke Roomse Leven, zoals ik die beleefd heb ik de jaren zestig. Die nadagen voltrokken zich in mijn puberteit in een van de roomse bolwerken: de jezuïeten-cultuur van het Ignatiuscollege in Amsterdam. Dat bolwerk stond opeens op instorten. De kruik was net zolang te water gegaan tot bij barstte. Die samenloop van omstandigheden heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen, dat ik destijds een individuele waanwereld belandde. Mijn waan was de droom waardoor ik mij kon bevrijden uit een gevangenis, waaruit in werkelijkheid geen enkele ontsnapping meer mogelijk leek. Maar had Hitler het ook niet zo gedaan? En anders wel Jezus van Nazareth. Jezus van Nazareth was een Jood geweest, daar kun je niet omheen. Was ook Jezus niet van zijn ware geloof gevallen en een waan beland?
Een van de co-auteurs van het boek Tegen de tijdgeest was Daan Muntjewerf. Hij werd in 2003 op 24-jarige leeftijd door een psychose overvallen, waarna hij een Joodse inrichting terechtkwam, het Sinai Centrum in Amersfoort. Wat de aandacht voor de inhoud van zijn waan betreft verschilden zijn ervaringen niet veel van de behandeling die ik in 1966 in Heiloo heb ondergaan. Ook Muntjewerf kreeg, net als ik, een messias-waan. In zijn bijdrage aan het boek stelt hij dat de Joodse traditie op zichzelf niet echt de reden was dat hij een Messias dacht te zijn. Zoveel affiniteit met het Joodse geloof had hij nu ook weer niet, zo laat hij weten.
Ook messiaswanen zijn er dus in soorten en maten, katholieke, Joodse, seculiere en niet seculiere. Maar de dualistische oppositie tussen goed en kwaad kan altijd weer opduiken in een waan, ongeacht de religieuze geaardheid in de context. Zoals ik destijds in mijn psychotische waan meende dat een oude familielegende over de Antichrist, die uit het geslacht der Mousen zou voortkomen, in mij werkelijkheid was geworden, zo meende Daan Muntjewerf dat hij geroepen was om het ultieme kwaad te overwinnen. Evenals bij mij speelde ook in zijn waan de figuur Adolf Hitler een belangrijke rol. Zo schrijft hij:
‘Wel ben ik op dezelfde dag geboren als Adolf Hitler en daar heb ook in die periode een hele waanwereld aan opgehangen. Het was geen toeval dat ik moest boeten voor zes miljoen Joden, omdat ik als Jood was geboren op dezelfde dag als ‘het kwaad’. En ik moest van het kwaad naar het goede zien te komen. Waarbij de (Joodse) Albert Einstein de personificatie van het goede was.’
De symbolen van de waan zijn gekleed in het gewaad van de religie. Sterker nog, de waan brengt de religies bijeen. Zo bezien kan de waan een laboratorium zijn van een religie, maar ook een smeltkroes voor de oeroude mythe van goed en kwaad. Een waan kan een gedroomde vorm van veiligheid bieden in tijden van onveiligheid, maar ook een mateloos fanatisme teweegbrengen, waarbij de mateloosheid van het christendom in het niet valt. Opmerkelijk is dat met het verdwijnen van God – en daarmee de fundering van de moraal in de theologie – telkens weer een vorm van fanatisme de kop op steekt.
In zijn boek over het Europese nihilisme spreekt Paul van Tongeren over een ‘pathologisch fanatisme’, dat al door Nietzsche zou zijn voorspeld: ‘En omdat de moraal niet verdwijnt op het moment dat ze doorzien wordt, omdat het geloof niet verdwenen is met het nieuws dat God dood is, gaat men nu met dezelfde intensiteit geloven “aan de absolute immoraliteit van de natuur”, en ervaart men even intensief de zinloosheid als vroeger de zin van het geheel waarin men leefde.’
In de huidige tijd van doorgeschoten secularisatie en individualisme is de mens zijn collectieve bufferzone van fictieve veiligheid kwijt geraakt. Die buffer bestond uit de luchtkussens die voorheen de waan van de religie nog kon bieden, maar ook een ideologie of een groot verhaal. Die luchtkussens zijn leeggelopen. We moeten voortleven op het kale beton van de naakte feiten. Zo zijn we overgeleverd aan de chaotische wildgroei van de privé-waan en het privé-geloof, onschuldige vormen van de waan die zomaar kunnen doorschieten naar varianten van ernstiger aard.