Een eenzaam dier tussen de dieren
In zijn boek De twintigste eeuw (2006) stelt de Franse filosoof Alain Badiou dat we tegenwoordig alleen nog maar de restauratie van het klassieke humanisme voorgeschoteld krijgen. Dat wil zeggen: een steriel humanisme, zonder de vitaliteit van de al dan niet aanwezige God. God is morsdood. Ook ‘de mens als een maakbaar project’ behoort tot het verleden en dat juist in een tijd dat de mens genetisch maakbaar wordt. Het huidige humanisme, dat zich alleen nog maar richt op democratie en mensenrechten, heeft de mens teruggebracht tot zijn laatste basis: het dierlijke lichaam. Badiou spreekt over het hedendaagse humanisme als een vorm van dierenbescherming.
De mens is een deerniswekkend dier geworden, een lichaam dat lijdt en overal ter werd gemarteld wordt. In onze tijd is een wonderlijke obsessie ontstaan voor de gruwelen van het gemartelde lichaam. Daarmee raakt hij een gevoelige snaar. Het naakte leven is de laatste schuilplaats voor het sacrale. Evenals het dier lijkt het menselijk lichaam heilig verklaard. De toekomst is aan het dier, want ook het dier heeft een lichaam. In deze mateloze tijd verdwijnt de waarheid in de dierlijke wetten van de natuur. En dat maakt een mens eenzaam.
Er is iets raars aan de hand met het woord ‘eenzaamheid’. In de strikte zin van het woord leek eenzaamheid tot voor kort een verdwijnend fenomeen. De hedendaagse bewoner van een Vinex-wijk voelt zich niet eenzaam hooguit een beetje depri. De therapeutische wildgroei van de laatste decennia had een nieuw vocabulaire gecreëerd waarmee de gemoedstoestand alleen nog in technische termen viel aan te duiden. Affectieve deprivatie, depressie, ik-zwakte, contactstoring…. Kortom, eenzaamheid werd in toenemende mate opgevat als een psychohygiënisch defect, een storing in het gevoelsleven dat met enig gesleutel van een therapeut heel wel te verhelpen zou zijn.
Het woord ‘eenzaamheid’ was een beetje uit de tijd geraakt. Tenminste, dat deed de tijdgeest je geloven. Het deed mij herinneren aan de tijd van de wederopbouw, de jaren vijftig en begin jaren zestig toen de literatuur in het teken stond van vervreemding, levensangst en de onmacht om de ander te bereiken. Dat waren de sluimerende kwalen van de lonely crowd. In het naoorlogse Nederland daalde die zijnsvergetelheid neer in het grauwe leven van de voorsteden waar ‘de moderne leegte’ door architecten en stedenbouwers gepropageerd werd als een nieuwe wijze van leven.
Wie als kind opgroeide in Amsterdam Slotervaart of de Bijlmermeer weet van nature wat social distancingis. Eenzaamheid werd een bijverschijnsel van de koude oorlog, een tijd waarin het leven in de literatuur werd afgeschilderd in een grauwe toonzetting die bijna stereotiep is terug te vinden boeken Reve, Blaman en Hermans. Ondanks al die somberheid behoorden die jaren, waarin ik mijn pubertijd beleefde, tot een ogenschijnlijk zorgeloos tijdvak waarin het Franse chanson een opmerkelijke bloeitijd beleefde en het woord solitude een nieuwe klank leek te krijgen. Het werd een mooi gevoel waarover je kon zingen. Je ne suis jamais seul avec ma solitude.
Het verdriet kreeg een tweede traan. Eenzaamheid verscheen in mijn jeugd op de monitor van de tijdgeest. Zelfs een ex-vorstin voelde zich terugkijkend op een lang leven uiteindelijk eenzaam maar niet alleen. De naweeën van de romantische eenzaamheid als een toestand vol melancholie vloeide in het naoorlogse chanson naadloos over in het bitterzoete levensgevoel van een generatie die vooral te doen had met zichzelf. Er ontstond zoiets al een gekoesterd gevoel van verlatenheid. Na Auschwitz en Hiroshima werd het triste à Venise.
De spleen van Aznavour vermengde zich met de walging van Sartre en in die smeltkroes moet een nieuw betekenisveld van het woord ‘eenzaamheid’ zijn ontstaan. Het woord werd opeens met schuld beladen, want een mens was in alle opzichten verantwoordelijk voor zichzelf. Eenzaamheid overkwam je niet als een beschikking van het noodlot. Het wat altijd een keuze tussen isolement en solidariteit. In het Frans scheelde het ook maar een letter: solidair of solitair.
Die existentialistische ondertonen van het woord ‘eenzaamheid’ zijn inmiddels verstomd. Maar de eenzaamheid kwam terug. Eenzaamheid won terrein toen God uit de wereld verdween. Maar ook het christendom had van oudsher de gedachte bevorderd dat de volmaaktheid in het geestelijk leven een breuk vereist in alle natuurlijke banden die een mens met een ander mens kan aangaan. Veel priesterstudenten op een seminarie hebben hier in affectief opzicht de rampzalige gevolgen van ondervonden. Het afsterven van menselijke genegenheid zou vanuit een ascetisch streven naar volmaaktheid een absolute voorwaarde zijn om tot die volmaaktheid te kunnen komen. Terwijl toch in het Nieuwe Testament heel duidelijk iets anders te lezen staat: “Wee de eenzamen (Eccl. 4.10).”
Elke opeenvolging van woorden is nooit meer dan een gestolde emotie, een verre echo van een oerbeleving waaruit in een ver verleden het meest eenzame woord ‘ik’ is ontstaan. Twee letters maar die wellicht als een entkristal ooit plotseling de taal hebben doen bevriezen, een paar rituele klanken die sindsdien als een kristallijne keten van tekens voortdurend wegsterven in het gedruis van een mond. In dit licht bezien is de taal wellicht zelf één grote litanie van afwezigheid, een eeuwenlange monomane herhaling van dat ene oorspronkelijke woord: eenzaam. In deze mateloze tijd wordt een mens uiteindelijk wat hij ooit is geweest: een eenzaam dier tussen de dieren.