‘Een biografie is de ontroering van iemand dichterbij te willen komen, maar hem of haar, die zich van ons omkeert, achterna te moeten te moeten staren. Op dit moment van melancholie komen we tot het besef van betekenis. Dat is het punt waarop de biograaf zelf – een dichter bij de dichter wordt.’
Deze woorden zijn ontleend aan de biografie Huizinga en de troost van de geschiedenis, verbeelding en rede (1996) van Léon Hanssen. Hij begint zijn boek met een uitvoerige beschouwing over de problematiek van een biograaf die er naar streeft om zijn historische figuur zo goed mogelijk in beeld te krijgen. De biograaf moet zich voortdurend bewust zijn van de onmogelijkheid van zijn opgave. De geschiedenis is ongrijpbaar, het is je eigen echo die terughoort vanuit de put waarin je roept, zoals E.H. Kossmann als eens heeft beweerd. Het is als de mythe van Orpheus die zijn geliefde Eurydice niet te zien krijgt. Hij moet haar verbeelden. Haar gestalte onthult zich pas, als Orpheus zich afkeert van de directe aanschouwing.
That you don’t know what you’ve got till it’s gone, zong Joni Mitchell. Zo is het en niet anders. Een historicus, die aan de verleiding toegeeft om zich geheel om te keren naar het verleden, ziet het beeld van zijn geliefde voor zijn ogen verpulveren. Betekenis ontstaat pas, als iets voorgoed voorbij is. Pas als we ons van onze geliefde moeten scheiden, ontdekken we wat hij of haar voor ons betekent heeft. Er moet iets resoneren tussen de schrijver en de tijd die hij beschrijft. Die beslissende ervaring iets gemeen te hebben met het verleden kan soms vluchtig en kortstondig zijn, een soort flits waarin alles ineens duidelijk wordt. Johan Huizinga, onze grootste nationale historicus, heeft die gemoedstoestand misschien nog het best beschreven.
De inspiratie voor zijn hoofdwerk Herfsttij der Middeleeuwen kreeg hij na het zien van een tentoonstelling van Vlaamse schilderkunst uit de 15de eeuw, die hij in 1902 in Kortrijk bezocht. Opeens begreep Huizinga die andere wereld die vaak was misverstaan. Jaren later toen hij over het Damsterdiep in Groningen liep, kreeg hij het briljante idee dat de drager werd dit boek. De late Middeleeuwen zijn geen opmaat geweest voor de Renaissance en de moderne tijd, maar een magistrale nabloei, waarin de rijkdom van de middeleeuwse leefwereld nog één keer al zijn pracht en praal laat zien.
Johan Huizinga was een cultuurpessimist, maar ook Menno ter Braak stond in de jaren dertig behoorlijk kritisch tegenover de moderniteit. Hoewel Ter Braak een groot propagandist was van de moderne cinema met zijn eigen esthetica van ritme, snelheid en montage, moest hij niets hebben van de abstracte schilderkunst. Zowel Huizinga als Ter Braak zagen in het hypermoderne Amerika het doembeeld de oude Europese cultuur in de nabije toekomst te wachten stond. Meer dan Ter Braak stond Huizinga nog met beide benen in de negentiende eeuw. De grote beschaving van het oude Europa liep op zijn eind. In zijn boek Der Untergang des Abendlandes (1918-1922) had Oswald Spengler beweerd dat de vooruitgang van de moderniteit een illusie was.
Elke grote beschaving, zo beweerd Spengler, kende een cyclus van opkomst bloei en verval die telkens in periode van ongeveer een millennium in beslag nam. De cultuur van het Avondland na de Franse Revolutie zijn levenskracht verloren door ingrijpende veranderingen als het positivisme, de hoogmoed van de wetenschap, de parlementaire democratie, de ontsporing van techniek en kapitalisme, de massificatie van de mens, de verdwazing van de sport, de vervreemding van de metropolen en de verwording van het zedelijk leven. Dat alles leidde tot de ondergang van de oude Europese cultuur en dat gevoel werd in het interbellum steeds sterker. De mens liet zijn ziel benevelen door de geneugten van jazz en charleston en de verlokkingen van de bioscoop. De moderne kunst had zich afgekeerd van het goede het ware en het schone. De cultuur was faustisch aan het worden geworden en dat drukte zijn stempel op de menselijke natuur.
Johan Huizinga had grote bewondering voor Spengler, maar anderzijds liet hij zich als historicus nooit verleiden tot enige vorm van determinisme. Hij aanvaardde de onherleidbare complexiteit van het historisch proces dat zich niet in simpele wetmatigheden laat vatten. De historicus kan niet alleen met een rationele methodiek genoegen nemen, want hij moet altijd ‘beelden’ oproepen. Zo gebruikte Huizinga het organische beeld van de herfst met zijn opgloeiende kleurenpracht om de periode van de late middeleeuwen aan te duiden. Deze Herfsttij der middeleeuwen beschreef Huizinga als een periode van overgang tussen late middeleeuwen en vroege renaissance. Dat tijdvak liet een laatste opbloei zien in het verval, het ontkiemen van het nieuwe in de humuslaag van wat reeds aan het vergaan was. ‘Doch bij het zoeken naar het nieuwe leven dat opkwam,’ zo schrijft hij, ‘ vergat men licht, dat in de geschiedenis als in de natuur het sterven en het geboren worden eeuwig gelijke tred houden. Oude beschavingen sterven af in dezelfde bodem, waarin het nieuwe voedsel vindt om op te bloeien.’
Voor Huizinga was de natuur de hofleverancier van metaforen om de historie te kunnen duiden. De taak van de historicus is primair de evocatie van beelden van het verleden en dus het herkennen van patronen. In die zin behoudt de historicus altijd iets van het ‘natuurgevoel’ van Goethe. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, want de geschiedenis lijkt zich telkens weer te laten lezen als een organisch universum. Alsof er een historische ruimte is waar planten groeien in talloze vormen, maar in altijd weer terugkerende patronen. Je kunt al die ‘groeisels en bloeisels’ op een doodse wijze analyseren en determineren, maar ook in hun oneindige complexiteit aandachtig beschouwen. Dan ontleed je het verleden niet, maar zie je de geschiedenis. Die beelden, die je dan ziet, waarin het geheel meer was de som der delen, hebben haast per definitie iets holistisch – iets esthetisch, zoals Huizinga het noemde – want het is het gevoel of de intuïtie dat ze uiteindelijk herkent. Kortom, Huizinga had ook respect voor dat irrationele dat eigen was aan de activiteit van de historicus.
Ik heb nooit geweten dat Huizinga een achterneef was van Ter Braak. Léon Hanssen schreef over beiden een biografie. In zijn biografie van Ter Braak beschrijft hij hoe deze met zijn oudere en geleerde achterneef een wat gespannen relatie had. Dat conflict spitste zich toe op de methode van de historicus. Was de vie romancée geoorloofd of niet? Huizinga, die aanvankelijk gepleit had voor het esthetisch aspect bij het geschiedschrijven, nam gaandeweg een meer behoudend standpunt in. De historicus mocht niet tè subjectief worden, daar kwam het op neer. Ter Braak vond dat Huizinga zijn uitgangspunten verloochende en daaruit niet langer de consequenties durfde te trekken. Daar licht dus ook de kern van de conflictstof rond de biografie die ook vandaag de dag nog actueel is. Zou het zo kunnen zijn, dat Hanssen in beide personen – Huizinga en Ter Braak – geïnteresseerd was, omdat hij dit methodisch conflict van de historicus en de biograaf al schrijvend wilde analyseren en in praktijk brengen? Dat lijkt me een mooie gedachte.
Twee biografieën schrijven over twee ‘erflaters van de twintigste eeuw’ om zo het probleem van de historicus versus de literator voor eens en altijd op te lossen. Hanssen laat weten dat Ter Braak zich bij zijn proefschrift over Keizer Otto III zich heeft laten inspireren door Herfsttij der Middeleeuwen van Huizinga, waarbij Hanssen opmerkt dat Huizinga zich later wat geneerde voor de metafoor van het ‘Herfsttij’. De lezers zouden teveel aan vallende blaadjes kunnen denken, terwijl die metafoor voor hem juist de beslissende katalysator was geweest om dit beroemde boek schrijven.
Eén beeld kan dus als entkristal dienen om een prachtig boek te schrijven. In dat beeld moet wellicht ook een persoonlijke fascinatie van jezelf verscholen liggen, iets wat je niet precies vatten kunt, iets subliems, zou Frank Ankersmit zeggen. In zijn boek De sublieme historische ervaring (2007) gaat Ankersmit ook uitgebreid in op dat ene moment dat Huizinga zijn idee kreeg voor zijn ‘Herfsttij’. Het was het verlichtend moment van de inventio, iets holistisch inderdaad, waar door je alles in één keer ziet, terwijl je het nog in honderden bladzijden op papier moet zetten. Het verleden is er nog. Sterker nog, het laat zich telkens weer als nieuw ontdekken, ook als in tijden van ondergang als alleen de geschiedenis nog troost kan bieden.