Het licht van de tijd
‘Hij lachte weinig, zijn gezicht weerspiegelde überhaupt weinig emotie. Hij straalde de rust uit van een man die wist wat hij moest doen. Op foto’s keek hij meestal strak voor zich uit, niet onvriendelijk maar onbewogen, alsof hij zich de lens niet bewust was. Het restant van een oude aangezichtsverlamming droeg bij aan een zekere verstarring.’
Met deze paar regels beschrijft Henk van Osch het gezicht van kardinaal De Jong (1885-1955), de van Ameland afkomstige Fries die tijdens de bezettingstijd uitgroeide tot een nationale figuur. Hij doet dat in de nabeschouwing van zijn biografie Kardinaal De Jong, heldhaftig en behoudend. Als het waar is dat het aangezicht van een mens de spiegel is van zijn ziel, dan heeft een portret – gefotografeerd, geschilderd of getekend – iets wezenlijks met een biografie gemeen. Beide hebben tot doel de persoon in kwestie in de kern van zijn wezen weer te geven.
Het karakter van kardinaal de Jong valt moeilijk af te lezen van zijn gezicht zoals dat in foto’s van hem bekend is. Alleen zijn rotsvaste geloof zou je in de verstarde gelaatstrekken wellicht kunnen herkennen, maar zijn gevoeligheid en empathie, waarover al zijn biografen spreken, zie je er niet in terug. Zijn gezicht was niet voornaam, eerder grof en benig. Hij versprak zich vaak, hakkelde bij het spreken, verhaspelde woorden en soms zelfs hele zinnen, en gebruikte niet zelden storende stopwoordjes en stopgeluiden. Zelfs zijn stem klonk vaak onecht, met een hol soort echo. Zo moet ook zijn hele doen en laten zijn geweest, onhandig, houterig en krampachtig.
Zo’n man is een ramp voor een kunstenaar die een portret of een standbeeld van hem moet vervaardigen. Ton H.M. van Schaik constateerde dat al in zijn in 2008 verschenen beknopte biografie van kardinaal De Jong. Het standbeeld van de kardinaal, dat sinds 1982 in Nes op Ameland is te zien, werd vervaardigd door de Friese kunstenaar Frans Ram. Van Schaik noemt dit ‘het lelijkste standbeeld van Nederland’. Eerlijk gezegd heeft hij daar ook wel een beetje gelijk in. Frans Ram heeft de kardinaal weergegeven zoals men hem op het eiland graag zag, wandelend in zwart pak met halflange jas, de hoed in de ene en de wandelstok in de andere hand.
Het schijnt überhaupt niet makkelijk te zijn om de twee roomse iconen uit de vorige eeuw, die – toevallig of niet – beide uit Friesland afkomstig waren, in brons geloofwaardig weer te geven. Het waren ook twee uitersten in karakter: de standvastige aartsbisschop en de zachtmoedige mysticus. In de voorhof van de Bonifatiuskapel in Dokkum staat sinds 2004 een wanstaltig bronzen beeld van Titus Brandsma, van de hand van Natasja Bennink. Het is een soort bronzen Frankenstein met handen zo groot als kolenschoppen. Waar Frans Ram het realisme te ver heeft doorgevoerd, daar is Natasja Bennik doorgeschoten in de expressie. Bij de weergave van kardinaal De Jong lijkt het probleem structureel van aard. Wie ook de opdracht kreeg om hem te portretteren, niemand slaagde erin zijn gelaat treffend weer te geven. Het hoofd lijkt vaak op de schouders te zijn vastgeschroefd en het gezicht toont doorgaans geen enkele uitdrukking.
Zo ken ik de kardinaal ook van het bidprentje uit mijn roomse jeugd. Het kwam kort na zijn dood in 1955 in omloop en was voorzien van een – door Charles Eyck getekend – portret dat oogt als een tot eeuwig leven gewekt kubistisch dodenmasker. Dat prentje bleef jarenlang bewaard in het missaal dat ik cadeau kreeg bij mijn eerste heilige communie op 19 mei 1955. Vier maanden later, op 8 september 1955, zou kardinaal de Jong overlijden. Hij was toen op twee dagen na 70 jaar, fysiek stokoud en volledig opgebrand. Het naoorlogse verlangen naar doorbraak, ontzuiling en vernieuwing was aan hem voorbij gegaan. De zware oorlogsjaren hadden hun tol geëist.
In de oorlogsjaren was hij een rots in de branding geweest. Hij was de juiste man op de juiste plaats, onvermurwbaar tegenover de bezetter maar vaak ook worstelend met grote morele dilemma’s. Elk besluit, protest of weigering van hem kon immers mensenlevens kosten en dat is ook meerdere malen gebeurd. Toch heeft De Jong keer op keer zijn stem laten horen in brieven die werden voorgelezen in de kerken. Van anderen kon geen onmogelijke heldenmoed worden gevraagd. Toch vond de Jong dat zwijgen over de misdaden van de nazi’s geen optie was. Mede door de druk van deze uitzonderlijke omstandigheden werd hij al in 1942 getroffen door een beroerte, maar zijn houding bleef onverzettelijk.
Als je in de biografie van Henk van Osch leest hoe dat alles in zijn werk is gegaan, ontkom je niet aan een gevoel van bewondering. De biograaf van zo’n groot man kan de mythevorming bijna niet ontlopen, laat staan ontmantelen. Het probleem van de biograaf wordt dan vergelijkbaar met de beeldhouwer die een bronzen standbeeld van een icoon moet vervaardigen. Of je schiet door in de feitelijke of anekdotische weergave van de persoon zonder de ziel te treffen, of je laat je gaan in een drastische vorm van expressie waarbij het levensverhaal met de biograaf op de loop gaat.
Tussen die twee uitersten moest Henk van Osch zijn weg vinden. Daarbij stelde hij zich een tweeledig doel: een synthese van de bestaande literatuur en een uitgebreid nieuw onderzoek waarbij ook een tot dusver gesloten deel van het archief van het aartsbisdom kon worden betrokken. Onbeperkte toegang tot het archief van de periode 1900-1955 kreeg Van Osch overigens niet, wat meteen de vraag oproept wat het aartsbisdom na al die jaren nog te verbergen heeft.
Het ging Van Osch om – wat hij zelf noemt – ‘een verhalende biografie’, waarbij hij de persoon opnieuw wilde belichten in het veranderde licht van deze tijd. Om te beoordelen of Van Osch in zijn opzet is geslaagd ben ik meteen ook maar de biografieën van Aukes en Van Schaik gaan lezen. Hetzelfde had ik gedaan na het lezen van de biografie die Ton Crijnen in 2008 over Titus Brandsma publiceerde. Die biografie had als veelzeggende ondertitel: ‘De mens achter de mythe, de nieuwe biografie.’ Ook Crijnen had te maken met een gedateerde biografie van Aukes uit 1961 en bovendien met het rookgordijn naoorlogse mythevorming rond de figuur van Titus Brandsma. Daarnaast bestond er van Brandsma nog een meer spiritueel georiënteerde levensschets door Constant Dölle uit 2000.
Dat soort biografieën mogen dan niet meer van deze tijd zijn, wat mij interesseert is juist de reden waarom ze gedateerd zijn geraakt. Wat is er nu eigenlijk precies veranderd met dat ‘licht van de tijd’? Als ik mensen als Titus Brandsma en Kardinaal De Jong werkelijk wil begrijpen, dan doe ik dat toch het liefst in een levensbeschrijving vanuit een gedeelde ervaringshorizon. Het maakt nog al wat uit of je de geschiedenis ziet als ‘het door niemand zo bedoeld resultaat van talloze individuele bedoelingen die elkaar kruisen en zich met elkaar verstrengelen’, zoals Safranski beweert die door Van Osch wordt aangehaald, of als een heilsplan van de Voorzienigheid wiens wegen voor de mens ondoorgrondelijk zijn. Als die horizon van het godsgeloof wegvalt, dan verduistert niet alleen het licht van die tijd, maar ook een deel van het blikveld van de biograaf.
Zoals elke biograaf wil Van Osch doordringen tot de persoon zoals hij was en vooral weten wat hij dacht. Hij vermijdt daarbij elke romantisering en beperkt zich tot feiten en achtergronden. Hij kiest ook een duidelijk andere opzet dan zijn voorgangers. De eerste biografie van H.W.F. Aukes uit 1956 is zeer uitgebreid (567 pagina) en meer een hagiografie. Bovendien had Aukes zich bezondigd aan een hoofdzonde van een biograaf. Hij had een aantal feiten weggelaten die afbreuk konden doen aan het mythische imago dat de kardinaal in het eerste decennium na de oorlog verworven had. De tweede – hierboven al genoemde – biografie van Ton H.M. van Schaik uit 1996 leverde destijds een welkome aanvulling op Aukes en zelfs ook nieuwe feiten op, maar was zeer beknopt (106 pagina’s).
De biografie van Van Osch houdt qua omvang het midden tussen beide vorige (350 pagina’s). Het verschil met de biografieën van zijn voorgangers uit zich vooral in details. Hij kijkt ook met andere ogen naar de historische context. Hij schetst een indringend beeld van het benauwende isolement van het Rijke Roomse Leven van voor de oorlog. Dat was een cultuur van dor formalisme, eindeloze casuïstiek, een overvloed aan rituelen en een vernauwing van de moraal tot seksuele moraal. Die passages in zijn betoog vormen op zichzelf een fraai stukje mentaliteitsgeschiedenis.
Van Osch schrijft beknopt en boeiend, vooral ook over de politieke achtergronden van de tijd, waarbij hij kennelijk baat heeft gehad bij eerder opgedane kennis bij de biografieën die hij schreef over de politici jhr. D.J. de Geer, minister-president ten tijde van de Duitse inval, en Bram Peper. Ook put hij uit onverwachte bronnen, bijvoorbeeld de tafelgesprekken van Hitler. Daaruit valt op te maken dat Hitler na de Joden de katholieken in het vizier had. Zij zouden het volgende slachtoffer zijn, maar moesten eerst nog worden gedoogd.
Volgens Van Osch zou dat ook de reden zijn geweest waarom De Jong nooit is opgepakt, terwijl de Duitsers daar alle aanleiding toe hadden. Waarom trof Titus Brandsma dit droevig lot en De Jong niet? Na de arrestatie van Brandsma diende De Jong geen protest in bij de Duitse autoriteiten. Ton Crijnen spreekt daar in zijn Brandsma-biografie zijn verbazing over uit. Van Osch komt met een mogelijke verklaring die overigens in bedekte termen ook al door Aukes werd geopperd. De arrestatie van Brandsma zou bedoeld zijn geweest om De Jong in te tomen. Een reactie van hem was een signaal geweest dat de Duitsers in die opzet waren geslaagd en zou daarom een averechts effect hebben gehad.
Die verklaring lijkt mij discutabel, omdat we niet weten wat er gebeurd was als De Jong wèl geprotesteerd had. Bovendien – en dat vermeldt Van Osch niet – heeft De Jong in het laatste jaar van zijn leven aan Aukes weten dat hij achteraf spijt heeft gehad. Hij had Brandsma nooit moeten laten gaan in zijn rondreis langs de krantenredacties, die hem uiteindelijk fataal zou worden. Wat zich destijds tussen beide Friezen precies heeft afgespeeld blijft nog altijd schimmig, zeker in de beknopte weergave van Van Osch.
Maar mijn bewondering voor De Jong wordt daar niet minder om. Telkens weer moest hij het zwaarste ook het zwaarste laten wegen. Vijf jaar lang speelde hij een kat-en-muis-spel met de bezetters. Dat deed hij met veel inzicht, vasthoudendheid, moed en – wat volgens Van Osch niet onbelangrijk was – met veel historisch besef, waardoor hij tot het inzicht kwam dat de hoop nooit verloren was.
De meest saillante passage van deze biografie vond ik de beschrijving van het contact dat er moet zijn geweest tussen aartsbisschop De Jong en paus Pius XII. Ton van Schaik had al aannemelijk gemaakt dat De Jong in 1943 mede namens de bisschoppen een uitgebreid rapport over de Jodenvervolging aan Pius XII had gestuurd. Maar Van Osch schetst de context van dit gebeuren en roept daarbij nieuwe vragen op over het vreemde zwijgen van Pius XII over de vervolging van de Joden. Noch het nationaalsocialisme, noch de vervolging van de Joden werden ooit door deze paus in een veroordeling expliciet genoemd.
Toch was de vaak in positieve zin aangehaalde Encycliek Mit brennender Sorge uit 1937 van paus Pius XI al grotendeels geschreven door de latere Pius XII die toen nog als Eugenio Pacelli pauselijk nuntius in Duitsland was. Pius XII heeft tijdens de oorlog mogelijk met vergelijkbare morele dilemma’s geworsteld als De Jong. De geschiedenis heeft uiteindelijk over De Jong positief geoordeeld en over Pius XII op zijn zachtst gezegd een stuk minder. Als biograaf schetst Van Osch de grijstinten en de nuances en verstaat de kunst om nieuwe vragen op te roepen, ook als hij zelf geen antwoorden heeft.
Een verademing is ook dat hij duidelijk verantwoordt waar hij leunt op het bijeengebrachte materiaal van zijn voorgangers. Daar ontbreekt het nog als eens aan bij biografieën die ‘bij de tijd’ zijn gebracht. Informatief zijn ook de twee hoofdstukken waarin het wetenschappelijk werk van De Jong kritisch wordt besproken. Daarbij passeert niet alleen zijn standaardwerk over de kerkgeschiedenis de revue, maar ook een aantal theologische artikelen.
Minpunt is wel dat in deze hoofdstukken sprake lijkt van een stijlbreuk. De schrijfstijl is dan wat al te bondig en in zijn ijver om kritiek te leveren verwijst Van Osch soms naar filosofen die in deze context weinig ter zake doen. Het gaat niet aan om Spinoza op te voeren als de definitieve weerlegger van de mogelijkheid dat God ingrijpt in de natuurlijke orde, als het volgens de roomse orthodoxie juist de overschatting van de rede is geweest, waardoor de twijfelgeest is komen opzetten om – zoals Aukes het zo fraai verwoordt – ‘het christendom tot schijn en spinsel te ontluisteren’. Ook had bij de beschrijving van de tijdgeest van de jaren dertig de opkomst van het fascisme onder vooraanstaande Nederlandse katholieken wel wat meer aandacht mogen krijgen.
Na de razendsnelle secularisering van de jaren zestig lijkt er in Nederland iets onbenoembaars te zijn veranderd. Ik heb in dit verband eerder wel eens het woord ‘caissonziekte’ gebruikt. We lijken te snel te zijn ontstegen aan een religieus wereldbeeld. Dat levert vreemde bijverschijnselen op, onbegrip bijvoorbeeld voor religieuze gevoelens, maar vooral ook geheugenverlies. Nederland was ooit een theologisch volk, maar tegenwoordig heerst alom een theologisch analfabetisme.
In zijn dankwoord helemaal op het eind van zijn biografie onthult Van Osch wat voor hem de belangrijkste aanleiding was om als biograaf juist voor kardinaal De Jong te kiezen. Hij werd er op gewezen dat juist deze figuur ‘een representant is van een leefwereld in de recente geschiedenis die vrijwel uit het zicht is verdwenen en dat mensen die in de tweede helft van de vorige eeuw zijn geboren, zich het klimaat van die tijd nauwelijks meer kunnen voorstellen.’ Met deze nieuwe biografie heeft Henk van Osch dat probleem niet opgelost, maar hij heeft wel de kennis over deze bijzondere man op indringende wijze doorgegeven aan een volgende generatie.