Mulisch als de herrezen Christus
Ook voor jou heb ik nog met recht geofferd op het altaar van mijn behoud, Niet omdat ik belang had bij je dood, ditmaal net, maar omdat ik belang had juist bij je leven. Ik herken je zo goed. Jij , oude man, achter. Alle doodsformaties ben jij het leven. In de wijsheid van mijn onwetendheid heb ik je laten sterven, en weet nu waarom. Omdat jij weet wat het leven is, omdat jij weet dat men zonder het leven dood is, en omdat ik weet wat de dood is, daarom heb ik je hier laten sterven, zodat je nu onsterfelijk geworden bent: niet op dit papier, maar in het leven: in Amsterdam, in de Roeterstraat , waar je woont. Men kan toch geen twee doden sterven? Ik heb een gat geboord in dit verhaal, zodat het volgelopen is met de dood: jouw dood. Voor jou blijft alleen het leven over. Na je verdwijnen in de nadir van deze geschiedenis, zul je onsterfelijk weeromverschijnen uit het zenith, dat zich loodrecht boven dit woord bevindt. Door het verhoren van het jongensgebed heb ik mijzelf herkend.
En dan zal ik zelfs een dode levendschrijven:- op mijn graf staan, de woorden boven mijn hoofd zwaaien, tot ik stijf en murmelend uit de stenen verrijs. Raak mij niet aan, gij verbijsterden… levensgevaarlijk!
Zo eindigt de roman Het zwarte licht (1956) van Harry Mulisch. De verteller (in casu Harry Mulisch) heeft zelf het nawoord. Al eerder in het verhaal had hij de hoofdpersoon persoonlijk toegesproken in diens droom, waarbij hij zijn dood had aangekondigd bij wijze van annunciatie van een verlossing die komen gaat. De roman zit vol christelijke symboliek. De dood is een hiernamaals omdat het verhaal van de roman een tweede leven krijgt in het ‘echte leven’ van de werkelijkheid na 1956. Zo ook is het met Mulisch zelf gesteld, want door zijn romans is hij blijven leven in de werkelijkheid waarin wij leven en dat zijn hiernamaals is. Zijn lege graf is nog altijd te zien in zijn werkkamer aan de Leidsekade 103 in Amsterdam, een ruimte die inmiddels ook virtueel te bezoeken is (zie de site De oneindige Mulisch)
In Mijn getijdenboek verwoordde Mulisch dit overleven middels je werk als volgt: ‘Ik wil dit mijn leven ieders eigendom wordt, zodat ik stilletjes door de achterdeur kan verdwijnen.’ Ook de hoofdpersoon in Het zwarte licht is stilletjes door de achterdeur verdwenen, maar is door Mulisch wel ‘levendgeschreven’. En dat zou Mulisch blijven doen totdat hij op zijn eigen graf zou staan en zijn eigen woorden boven zijn hoofd zou zwaaien, totdat hij stijf uit de stenen verrees en zou murmelen: ’Raak mij niet aan….’
Raak mij niet aan… , waar komen die woorden vandaan? Het zijn woorden van Christus: Noli me tangere…de woorden die de verrezen Christus sprak tegen Maria Magdalena. Zij was op Paasmorgen naar het graf gekomen om het lichaam van de gestorvene te zalven. Tot haar verbazing liep de dode Christus hier zomaar levend rond. Als zovelen in zijn tijd schilderde ook Titiaan dit tafereel. De Christus van Titiaan heeft een schoffel in zijn hand, omdat Magdalena hem voor een tuinman aanzag.
De aanraking van de aardse materie door de immateriële gedaante van God is een terugkerend onderwerp, niet alleen in de klassieke mythologie, maar ook in de christelijke iconografie. Je ziet het terug in de vinger van God die raakt aan de vinger van Adam in het fresco van Michelangelo in de Sixtijnse kapel. Het thema keert ook terug in de verbeelding van het Noli me tangere (Raak mij niet aan).
In de tijd van Titiaan werd de verbeelding van het bovennatuurlijke stilaan een probleem. De engel van de annunciatie werd tot in de late Middeleeuwen in de zelfde fysische ruimte afgebeeld als die waarin Maria zich bevond, zoals ook de verrezen Christus niet een ander materiële gedaante kreeg toebedeeld. In de loop van de zestiende eeuw echter wordt het domein van het bovennatuurlijke met schilderkunstige middelen afgescheiden van de materiële stervelingen. Er ontstond een duidelijke grens tussen geest en materie, natuur en bovennatuur, immanentie en transcendentie.
Volgens Salvador Dali, die zich in zijn werk intensief heeft beziggehouden met de grens tussen leven en dood, was die grenslijn door de ontdekkingen van de moderne natuurwetenschap volledig weggevaagd. Begrippen als ’transcendentie’ en ‘bovennatuurlijk’ zijn in een ander licht komen te staan, nu blijkt dat er op microniveau geen scheidslijn bestaat tussen de waarnemer en het waargenomene. De materie, zoals die door natuurkundigen in formules is vastgelegd, blijkt in werkelijkheid niet te bestaan. Maar wat is die werkelijkheid dan?
We lopen in cirkels rond in het zand en komen telkens weer onze eigen voetstappen tegen. Zoals een auteur in zijn fantasie zijn romanpersonages schept, door wie hij ook zelf mede wordt gevormd. Evenals het schrijfproces is elke schepping – ook de schepping waarin wij leven – een voortdurende kringloop van creatie en autocratie. Jan Hein Donner zei ooit over Mulisch: ‘Hij schrijft om zichzelf te kunnen reproduceren.’ Dat heeft Mulisch zijn leven lang gedaan, telkens weer in een verhaal, waarvan hij ooit droomde dat het een oneindig verhaal zou zijn over een schrijver, die een oneindig verhaal schreef over een schrijver die…. Misschien is het universum wel een droom van God, die op zijn beurt een product is van onze eigen dromen. Volgens mij heeft Mulisch die mogelijkheid niet voor onmogelijk gehouden.