Mooie vrede op de Apollolaan
In zijn boek The Face of God after Auschwitz (1965) constateert de liberale rabbijn Ignaz Maybaum dat er iets vreemds aan de hand is met het fenomeen secularisatie. Wanneer een christelijke kerk een proces van secularisatie ondergaat, betekent dat niet dat er een strikte scheiding plaatsvindt tussen christelijke deel van het voor-christelijke deel. We moeten ons niet voorstellen dat dan de voor-christelijke mens – de Griek, of dat nu een beschaafde Griek was of een barbaar – weer naar boven komt en zijn christelijke behuizing achter zich laat. Er gebeurt dan iets heel anders. In het proces van secularisatie komt een nieuw type mens naar voren dat wel degelijk heidens is, maar dan wel een heidense mens gecreëerd door zijn christelijke voorouders. Dit heidendom van de geseculariseerde christen heeft niets van de onschuld van het voorchristelijke heidendom. Een dergelijke onschuld is de mensheid onherroepelijk kwijtgeraakt. Het heidendom van de post-christelijke tijd is demonisch. De missie, waartoe de christen zich geroepen voelde, leeft voort in het heidendom van de geseculariseerde christen, maar wordt nu een missie van de haat, van vernietiging en massamoord.
Het christendom heeft polariteiten gecreëerd doordat de verlossing van de Messias al is volbracht. In die zin zou het christendom wezenlijk verschillen van het Jodendom, dat dergelijke extreme polariteiten niet in zich heeft. Volgens de Joden moet de Messias immers nog komen. Zij geloven niet in ‘een verloste ziel in een verlost lichaam’. Waar een christen met Pasen de verrijzenis en de opstanding uit de dood viert, ‘blijft een Jood volharden in zijn profetische eenzaamheid’. De Joodse Messias die nog komen moet is niet vermoord door mensenhanden. Je kunt hooguit zeggen dat Auschwitz een vergelijkbaar offer was als dat van Gods zoon aan het kruis, maar dan een offer van het uitverkoren volk. Kortom, het christendom is messianistisch op de verkeerde manier en draagt daarom het zaad van het totalitaire – en daarmee van de verkettering – al in zich. Wat de Antichrist was voor het christendom, werden de Joden voor de nazi’s. De totalitaire waan van het christendom steekt juist dan de kop op als het christendom zelf verdwijnt.
Maar van dat alles was mij nog onbekend in de onschuldige tijd van mijn vroegste jeugd. In die eerste jaren na de oorlog was de oorlog voor mij een jongensboek. Hitler bestond nog niet. Hij dook pas later op in mijn bewustzijn, langzaam maar zeker met het klimmen der jaren. Er hing een schaduw over de wereld in de tijd van de wederopbouw, maar als kind wist ik niet waar die schaduw vandaan kwam. Zo herinner ik mij de viering van tien jaar bevrijding op 5 mei 1955. Amsterdam hing vol met vlaggen, alsof de Duitsers zojuist vertrokken waren. Maar ik had nog nooit een Duitser gezien.
‘Tussen de puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis,’ zegt Arthur Muttah in De tranen der acacia’s van W.F. Hermans. Die puinhopen werden na de oorlog snel opgeruimd. In de jaren vijftig was er geen mooiere buurt in Nederland dan het Amsterdam-Zuid, waar ik al mijn schooljaren heb doorgebracht. De sporen van de oorlog waren daar nog wel aanwezig, maar we speelden er gewoon omheen. De jaren vijftig zijn in mijn herinnering de tijd van de open horizon, de uitgestrektheid van het landschap, de tijd van lege snelwegen en nieuwe buitenwijken in Amsterdam, waar de nieuwe ruimte werd volgebouwd met betonnen flats. Heel Nederland ging op de schop in die tijd. In die eerste jaren na de oorlog veranderde er iets wezenlijks in de ervaring van de ruimte, niet zozeer omdat het beeld van de moderne ruimte gaandeweg geïmpregneerd raakte met nostalgische herinneringen, maar omgekeerd: de herinnering aan de oorlog werd afgesloten of beter gezegd verdrongen door optimistische toekomstverwachtingen.
Het was een vlucht vooruit in de ruimte en in de tijd, een ervaring van de uitgestrektheid van het opgespoten bouwland met het doffe gedreun van heimachines dat het oor altijd iets later bereikte dan het moment waarop oog het blok op de paal zag vallen. Er was misschien wel te veel betekenis in die tijd, te veel diepgang, te veel toekomst ook. De babyboomers waren de jeugd van een toekomst die er nooit gekomen is. In die spagaat tussen utopische verwachting en krampachtige verdringing ben ik opgegroeid. Mijn leven begon in een vacuüm van hoop. De eindeloze jaren vijftig waren een toekomst zonder geheugen. En toch, voor mij betekenden die jaren vooral ook een gelukkige tijd. Het was een gemengde lagere school, waar ik in 1954 op terecht kwam, wat voor het katholieke onderwijs destijds nog niet zo gebruikelijk was: de Peetersschool in de Richard Holstraat in Amsterdam Zuid, dichtbij de Apollolaan.
Betekenis ontstaat pas als iets voorgoed voorbij is. Het was een tijd vol hoopvolle gedachten, maar ook een tijd die iets benauwend en conformistisch had. Die tweeslachtigheid werd ik mij pas veel later bewust toen ik daarover las in boeken over die tijd. Boeken over het Rijke Roomse Leven waarvan de slotakte samenviel met de beginjaren van mijn leven. De eerste twintig jaren na de oorlog vormden een tijdvak waarin religie en theologie nog uiterst serieus werden genomen. Maar tegelijk constateerden theologen een gebrek aan authentieke religiositeit en emotionele volwassenheid. Die diagnose sloot naadloos aan bij wat sociologen aanwezen als een verloren samenhang tussen cultuur en natuur in de snel opkomende industrialisering en verstedelijking. Die spagaat liet zijn sporen na in de tijdgeest van de wederopbouw.
Ik ben geboren in 1947 en dit van soort ontwikkelingen wist ik nog als kind nog niets in die eerste jaren na de oorlog, wat niet wil zeggen dat de seksuele beknelling van die tijd geheel aan mij voorbij is gegaan. De verdrongen herinnering aan de oorlog ging in de jaren vijftig gelijk op met de verdringing van de seksualiteit, zeker binnen de katholieke zuil, maar ook daarbuiten. Babyboomers vormen een bevoorrechte generatie, als men hen ziet in het perspectief van hun voorgangers en nakomers. Toch was er iets vreemds aan de hand met die opgroeiende babyboomers. Een sluimerend gevoel van schuld had voor hen niet alleen betrekking op de oorlog die ze zelf niet hadden meegemaakt, maar ook op de seksualiteit die er niet zijn mocht.
In de jaren vijftig was het beeld van de oorlog nog niet echt gecorrigeerd, zoals dat in het decennium daarop zou gebeuren. Deze jaren vormden in feite een dubbelzinnige periode van zowel stagnatie als vooruitgang, van schaamteloos conservatisme tegenover verholen rebellie, niet in de laatste plaats onder de katholieken, die door W.F. Hermans zo belachelijk werden maakte omdat ze op instigatie van de pastoor ‘doorfokten als konijnen’ om zo meer politieke macht te kunnen verwerven. Dat neemt niet weg dat het klimaat onder de vooraanstaande katholieken in die tijd overwegend progressief was. Juist in dit zo oersaaie decennium voltrok zich in roomse kringen haast ongemerkt een grote verandering. Maar het zou nog tot het midden van de jaren zestig duren voordat de bom dan eindelijk zou barsten.
Die stille revolutie voltrok zich ook in mijn directe omgeving. Mijn vier oudere zussen kozen voor opleidingen in de zorg of het maatschappelijk werk. Ze werden lid van Pax Christi en gingen bedevaartstochten lopen naar Chartres en Den Bosch. Er wordt wel eens beweerd dat de katholieken alleen maar geprofiteerd hebben van de sociale vernieuwingen die de socialisten op gang brachten. De invoering van de kinderbijslag bijvoorbeeld leidde tot nog meer katholieken. Maar zo simpel lag het niet. De grote omwenteling van de jaren zestig had meerdere voorlopers in de jaren vijftig, niet alleen in de experimentele poëzie van de vijftigers, in de tegendraadse literatuur van Hermans, Reve en Blaman, maar vooral ook in een toenemend sociaal bewustzijn, een omwenteling die zich voltrok binnen de katholieke zuil met mensen als Marga Klompé en Carl Romme voorop.
Die katholieke zuil had een stevige fundering in het vooroorlogse leven in Amsterdam. Over die vooroorlogse katholieke wereld schrijft Chris van der Heijden in zijn boek Grijs verleden (2001) het volgende als de figuur van Romme ter sprake komt. Carl Romme was al jong verzeild geraakt in het katholieke Amsterdam. Zijn ouders woonden in Oud-Zuid, tegenover de Jacob Obrechtkerk, in een buurt waar destijds vooraanstaande katholieke families woonden, zoals Brenninkmeijer en Dreesman, Hunkemöller en Kreymborg, Wiegman, Witteman en Goseling. In 1908 ging Romme naar het Ignatiuscollege, dat destijds nog aan de Herengracht was gevestigd, maar drie jaar later zou verhuizen naar de Hobbemakade, waar een nieuw scholencomplex met aangrenzende kapel en patershuis kon worden betrokken. ‘Bij de jezuïeten leerde Romme dat heel het leven in het teken staat van God en volle inzet vraagt. ‘“Niets ten halve, alles ten volle,” luidde het schooladagium.’
Alle wegen leiden niet naar Romme, maar naar Rome. Sinds ik mij verdiep in de oorlogsjaren en hun lange schaduw tot op het heden, krijg ik wel eens de indruk dat die laatste woorden niet helemaal waar zijn. Alle wegen leiden naar het Ignatius-college, waar ook ik aan mijn middelbare schooltijd begon. Dat was in 1960, op de drempel van een nieuw decennium. Het zouden de laatste jaren van de wederopbouw worden. Alles stond ogenschijnlijk nog op zijn plaats, zeker in de geordende wereld van de jezuïeten die ons niet alleen inwijden in de Latijnse naamvallen, maar ook in vroegchristelijke theologie en de gedachten van Augustinus over de oorsprong van het kwaad. Alsof er dichter bij huis geen aanleiding was om het daarover te hebben. Sterker nog, alsof er geen oorlog was geweest. Die stilzwijgende ontkenning maakte deel uit van de wereld waarin ik ben opgegroeid. Ik leerde het leven door de gevoelens anderen, zodanig dat ik gevoelens ging voelen die niet de mijne waren geweest en het ook nooit zouden worden.
De keerzijde van de wederopbouwjaren komt in werk van W.F. Hermans tot pakweg 1966 in al zijn grimmigheid naar voren. Dat schaduwbeeld, dat hij als geen ander zag, was een beeld in zwart-wit. Hermans woonde van 1947 tot 1951 op het adres Apollolaan 129, helemaal bovenin, op de zolderverdieping. Ik ben daar als kind vaak langs gelopen op weg naar bus E, die een halte had op de hoek van de Apollolaan en de Beethovenstraat. Het verhaal van die fusillade op de Apollolaan hoorde ik pas veel later. In de vroege ochtend van 24 oktober 1944 werden 29 mensen uit het Huis van Bewaring aan de Weteringschans op de Apollolaan gefusilleerd als represaille voor de liquidatie van de beruchte SD-officier Herbert Oehlschlägel op het kruispunt van de Beethovenstraat en de Apollolaan. Onder hen bevonden zich twaalf mannen die eerder die maand waren opgepakt bij een razzia in de Rivierenbuurt. Bij deze represaille-actie werden ook de twee villa’s op de hoek van de Beethovenstraat ontruimd en in brand gestoken.
Een paar huizen verderop was de dansschool van James Meyer, een keurige dansschool die leerlingen trok uit heel Amsterdam en waar ook ik de eerste tangopassen heb geleerd. Maar dat was alweer een paar jaar later, in 1964. Als kind dacht ik nog niet aan dansen. Voor ik met de bus naar huis ging bleven we eerst nog voetballen – met een tennisbal – op het brede trottoir of we speelden tikkertje bij het monument voor de gefusilleerden. In de jaren vijftig heerste daar een mooie vrede op de Apollolaan.
Babyboomers groeiden op in de tijd van de wederopbouw, die ervaren kon worden als een leegte of een gemis. Ik acht het niet ondenkbaar dat Hitler pas goed uit het collectieve geheugen zal verdwijnen als de generatie van de babyboomers is uitgestorven. Zoals ook het collectieve beeld van de wederopbouwperiode, met de daarbij horende gevoelens van heimwee en nostalgie, pas achter de horizon verdwijnt als de laatste babyboomer gestorven is. Mijn generatie is opgegroeid in de schaduw van Auschwitz, in de beklemmende stilte van de jaren vijftig, met zijn open horizon die tegelijk een angst voor de leegte leek op te roepen.
Er was iets verdwenen, maar wat? De lege, onbestemde, haast hybride tijdgeest, waarin optimisme en Weltschmerz hand in hand gingen en de onbesmette wereld van het kind die met vrije expressie ontsloten moest worden, is het vruchtwater geweest voor mijn generatie. Het was de tijd van flatneuroses, the lonely crowd, de Koude Oorlog, angst voor de atoombom en existentialistische levensangst.
In de jaren zestig leek dat alles voorbij. Maar was dat ook zo? De opkomende welvaart leidde in ieder geval tot een gevoel van verlichting bij de ouders van de babyboomers. In The Face of God after Auschwitz verwoordde Maybaum het in 1965 als volgt: ‘De huidige generatie met haar ervaring van twee wereldoorlogen kan zichzelf zien als “het volk dat aan het zwaard is ontsnapt” (Jeremia, 44, 28). Met deze ervaring als hun verleden wordt hen de ervaring geboden van Jobs geluk van de “Terugkeer” na de grote ellende.’