Na de oorlog groeide ik op als een kind tussen vier vrouwen. In mijn geval waren dat vier onbereikbare schimmen die leefden op een andere planeet, mijn vier oudere zussen, van wie inmiddels niemand meer in het land der levenden verkeert. In mijn jeugd vertoefden zij in hogere sferen, daar waar het ware leven zich afspeelde, in vergelijking waarmee het mijne gedoemd leek om voor eeuwig een kinderparadijs te blijven, een ommuurde speeltuin zonder uitgang naar de volwassenheid. Volwassen dat waren altijd de anderen. Oprecht en waarachtig leven, dat wilden die vier vrouwen om me heen. Ik leefde in mijn eigen wereld. Soms denk ik wel eens, misschien doe ik dat nog steeds.
Ik mag mij nog altijd graag verdiepen in de jaren van mijn jeugd. Het waren de nadagen van het Rijke Roomse Leven. Die sfeer ken ik uit de verhalen bij mij thuis, van mijn oudere zusters die een zekere bevlogenheid hadden. Ze kozen voor de verpleging of de sociale academie. Ze werden lid van Pax Christi, liepen een bedevaartroute naar Chartres of Santiago, lazen Romano Guardini en geloofden in een nieuw soort christendom dat de wereld zou gaan veranderen. Ikzelf las Kuifje en Karl May en toen ik zeventien was: Sartre en Camus.
Pas toen realiseerde ik mij dat er iets onomkeerbaars was gebeurd. God was dood. Wie God zoekt moet hem verlaten. Dat werd het adagium van mijn generatie die de oorlog niet had meegemaakt. En toch knaagt er nog steeds een gevoel dat er in die tijd iets mis is gegaan. Bij alle vormen van bevrijding die de jaren zestig hebben opgeleverd, was er niemand die zag wat onder je ogen verdween. Het was een verlies dat niet meer te herstellen was. Je kunt het alleen maar opnieuw uitvinden. En ik geloof ook stellig dat het op een goeie dag opnieuw zal worden uitgevonden.
Een mens moet kiezen in de vrijheid waartoe hij veroordeeld is, zo beweerde Sartre. Een sociaal geëngageerde vorm van katholicisme en het absurde levensgevoel van het existentialisme leken in die tijd haaks op elkaar te staan. Maar was er werkelijk zo’n groot verschil? Sociale bewogenheid hoeft niet noodzakelijkerwijs te getuigen van een authentieke levenshouding. Het kan ook een alibi zijn om een daadwerkelijke belangstelling voor het menselijk bestaan te ontlopen en met een beroep op maatschappelijke ongelijkheid iedere vorm van alledaagse ‘medemenselijkheid’ te negeren.
De reden waarom het existentialisme in Nederland met name in christelijke kringen zo populair is geworden, heeft volgens Lolle Nauta hier direct mee te maken. ‘Deze filosofie’ zo stelt hij,’ deed immers een middel aan de hand om te speken over de keus in het algemeen en wekte zo de suggestie, alsof er voortdurend gekozen werd, zonder dat de status quo ook maar in enig opzicht gevaar liep.’
Maar terug naar mijn jeugd. Ik ging boeken lezen. Niet dat ik het lezen van huis uit heb meegekregen. Bij ons thuis was nauwelijks een boek te vinden. Begin jaren zestig kocht mijn vader een ‘Kant en klaar’ wandmeubel. De woorden ‘Kant en klaar’ hadden niets met Immanuel Kant te maken, maar alles met ‘doe het zelf’. ‘Doebiedoebiedoebie, kant en klaar!‘ zo klonk de reclameleus. In dat wandmeubel zat ook een boekenplankje.
Maar meer dan tien boeken kan ik me niet herinneren. De Peelwerkers van Antoon Coolen en een vijfdelige Winkler Prins. Soms kwam er een boek in huis dat je goedkoop bij de Margriet kon krijgen. Van Pearl S. Buck bijvoorbeeld of Kronkels van Carmiggelt. Ook kan ik me herinneren dat er wel eens een Prisma-boekje door het huis heen slingerde met titels als De leugen daalt over China of Augustinus de zielzorger, maar dat was het dan ook wel. Lezen deed je niet. Ja, de krant. Die werd elke avond door mijn vader gespeld.
Wij hadden thuis een abonnement op De Nieuwe Dag. Dat was de Amsterdamse editie van De Tijd. En er was natuurlijk de parochiekrant Sursum Corda met het kerkelijk nieuws en niet de vergeten de katholieke radiogids, die later Studio ging heten. Ook kan ik me herinneren dat we wel eens een tijdje een abonnement hebben gehad op Readers Digest. Maar een boek was een zeldzaam fenomeen bij ons huis. Het lezen van boeken werd ook niet door de kerk gestimuleerd. Integendeel. Heel wat boeken stonden op de verboden lijst, de index, die pas in 1966 door Paus Pius VI werd opgeheven.
Ik denk dat mijn liefde voor het boek voor een groot deel is voortgekomen uit het de omstandigheid dat ik opgegroeid ben in een huis zonder boeken. Uit pedagogisch oogpunt heeft het ook weinig zin om kinderen al in hun vroegste jeugd met boeken in aanraking te brengen, zo er al een heilzame werking van boeken uitgaat, wat zeer discutabel is. Jean Paul Sartre, die niet over gebrek aan verbeeldingskracht en verbaal vermogen te klagen had, beschrijft in zijn autobiografie Les mots dat hij opgroeide in een ouderlijk huis vol boeken, maar tegelijk als kind verslaafd raakte aan het lezen van stripverhalen.
Zonder effectbejag of ironie, maar letterlijk en oprecht bekent dat hij dat hij nog altijd liever strips las dan Wittgenstein. Boeken lezen was voor hem verloren tijd. Misschien heb ik zo in mijn leven ook heel veel tijd verloren. Het leven moet geleefd worden. Je kunt niet alle boekjes lezen. Dat zei mijn psychiater al tegen mij toen ik achttien was. Hij had gelijk, het was verloren tijd. Maar hoe vind je die tijd weer terug? In A la recherche du temps perdu laat Proust zien hoe het silhouet van de torenspitsen van Illiers-Combray, waar hij zijn jeugd doorbracht, hem als een visioen verschijnt:
‘Weldra spleten hun zondoordrenkte lijnen en oppervlakken open alsof ze een soort schors waren geweest, en iets van wat er voor mij binnen in ze verborgen was geweest, verscheen mij; ik had een gedachte die een ogenblik eerder niet voor mij had bestaan en die zich tot woorden vormde in mijn hoofd, en het genot dat de aanblik ervan zojuist in me had gewekt, werd zo hevig vergroot dat ik, bevangen door een soort dronkenschap, aan niets anders kon denken.’
Het is een beroemde passage die laat zien hoe het geheugen werkt als het gaat om onze vroegste herinneringen. De eerste indrukken uit de jeugd vormen een schatkamer voor schrijvers en dichters. Een pregnante architectuurvorm kan evenals de geur of de smaak van een koekje de drager zijn van een wereld vol halfvergeten herinneringen. Je bent voortdurend op zoek naar die ene, unieke ervaring in het verleden, die opeens – op ogenschijnlijk onwillekeurige wijze – in het heden kan opduiken.
Of je nu heimwee hebt naar de geborgenheid van je jeugd, of naar de euforie van de jaren zestig, naar de beschutting van het godsgeloof of naar een goddeloze bevrijding in een eeuwig nu, het eindstation is altijd weer een gekoesterd verlangen, dat vooral niet vervuld moet worden, maar stationair in het heden wil blijven voortbestaan.
Zo’n proustiaanse terugkeer naar de geur van het eigen nest levert voor een schrijver doorgaans geen afgerond beeld op. Het resultaat is meestal een verzameling fragmentarische jeugdherinneringen die uit de losse pols geordend zijn, of beter gezegd: zonder chronologie zijn opgetekend als in de volgorde waarin ze terugkeren in de stroom van het bewustzijn, als Tagesresten in een benauwde droom, maar tegelijk ook Trauerarbeit om in Freudiaanse termen te blijven. Vergankelijkheid is meestal het leidend motief in zo’n in scherven gevallen aanzet tot een autobiografie, waaraan ook ik ooit begonnen ben. Het was een onvoltooide oefening in heimwee, maar ook rouw om de onomkeerbaarheid van de tijd.
Dat verlangen naar een gevoel van weleer wordt niet zelden geïdealiseerd, terwijl de kritische geest allang afstand heeft genomen van de basale vooronderstellingen, waar de nostalgie naar uitgaat. Deze proustiaanse zoektocht naar een verloren tijd manifesteert zich vooral als je wat ouder wordt en de jaren van je jeugd zich verwijderen in de tijd. Toch verdwijnen die vroege herinneringen nooit, ze komen juist dichterbij met het klimmen der jaren. Of zoals Bertus Aafjes ooit schreef:
‘Het is of onze jeugdherinneringen zorgvuldig in ons onderbewustzijn opgeborgen liggen als de waardepapieren in de kelders van een bankgebouw. Zij wachten daar rustig totdat een stoutmoedige bankrover hen uit hun isolement verlossen komt. Die bankrover is de ouderdom.’
Maar hoe schrijf je die herinneringen op? Dat is nog een hele kunst waarvoor geen regels of wetten bestaan. Er zijn alleen beroemde voorbeelden, schrijvers die jou op dit pad naar het eigen verleden zijn voorgegaan. Het gaat erom uit het graan van de herinnering jenever te stoken, zoals Anne Wadman ooit schreef over Vestdijks Anton Wachter-romans. Die transformatie van herinneringen tot literatuur is een proces van gisting dat volgt op het fermentatieproces dat zich afspeelt in het geheugen.
Geen enkele herinnering is betrouwbaar en zeker niet een herinnering aan je eigen jeugd. Zoals bij het ontstaan van wijn uit druiven glucose in ethanol en koolstofdioxide wordt omgezet, zo ontstaat in elke herinnering een nieuwe chemische stof die de geest benevelt. Het geheugen is een kelder vol met flessen wijn: de goede worden steeds beter, de slechte steeds slechter. De wijn zelf wordt roder in het geheugen, de droesem zakt naar de bodem.
Hoe dan ook, al schrijvend zul je de herinneringen moeten omvormen tot iets nieuws, iets hogers, iets wat opnieuw de tijd kan doorstaan, ook als je er zelf niet meer bent. Vestdijk begon zijn jeugdherinneringen tot literatuur te verheffen al lang voordat de ouderdom hem op de hielen zat. Kind tussen vier vrouwen, zo heette zijn eerste roman die door de uitgever werd geweigerd. Het was massieve poging tot herstel, een daad van verzet tegen de teloorgang van het eigen verleden.
Ook Vestdijk liet zich leiden door de receptuur van Proust, maar het resultaat was allesbehalve fragmentarisch. Het was rijk aan detaillering en uitputtend in zijn volledigheid. Het boek gaat over de vier vrouwen uit zijn jeugd die bepalend waren voor zijn ontwikkeling: zijn moeder, de meisjes Ina Damman en Marie van den Boogaard, en het dienstmeisje Jank. Ze waren in de ogen van Vestdijk de symbolische verbeeldingen van de vier vormen van de liefde: kinderliefde, ideale liefde, zinnelijke verliefdheid, zuiver lichamelijke seksualiteit.
Vannacht droomde ik dat nog gewoon in mijn ouderlijk huis woonde. Ik switchte moeiteloos heen en weer tussen Leeuwarden en Amsterdam en vice versa. Dat gebeurde allemaal in een mum van tijd. Afstanden bestonden niet. Er waren alleen maar associaties, verbindingen, anders gezegd: droombruggen in het continuüm van ruimte en tijd. Ik zag dat wonderlijke televisietoestel dat in de hoek van de kamer stond, als een alziend oog dat vanuit de huiskamer zicht bood op de wereld. Dat televisiebestel was een nieuwe versie van het Alziend Oog van God. In de andere hoek stond een Heilig Hart beeld op een kleine sokkel aan de muur. Al hadden we dan geen boeken in huis, de ’treurbuis’, zoals Reve dat apparaat later zou noemen, maakte alles goed.
Al in 1954 hadden wij tv in huis. Het was een hele grote kast met een klein, vrij rond scherm. ‘Erres’ was het merk, een dochtermerk van Philips. De naam Erres stond voor R.S. Stokvis, Mijn vader had het apparaat tegen inkoopsprijs kunnen kopen bij mijn oom die in Sint Nicolaasga een elektriciteitszaak had. Als s’avonds het Journaal begon, zat het hele gezin steevast rond de tafel te kijken, want de TV stond in de huiskamer die daar nog niet op was ingericht. Vriendjes van school bleven op woensdagmiddag vaak bij mij thuis kijken, naar de kinderserie Morgen gebeurt het bijvoorbeeld.
Het verhaal werd elke week spannender. Ton Lensink speelde de hoofdrol als de geleerde professor in de sterrenkunde. Hij experimenteerde in een soort observatie-station met allerlei vernuftige apparaten en machines. Zo kreeg hij contact met een andere planeet, waarvan de bewoners van plan waren de aarde aan te vallen en te veroveren. Doodeng vond ik dat. Het was typisch een Koude-Oorlog-fantasie, maar dan verplaatst naar de ruimte. En Manfred Schulte had een soort Kuifje-achtige bijrol, waarin je jezelf als kind heel goed kon verplaatsen. Manfred was de oudere broer van Noortje Schulte, met wie ik samen in de klas zat op de Peetersschool.
Zo hoorden wij wel eens wat hoe het daar echt toeging, dat wil zeggen: achter de schermen van Morgen gebeurt het. Van ruimtevaart was in die tijd nog niet meer bekend dan de Spoetnik van de Russen met Gagarin als grote held. De Amerikanen slaagden er maar niet in om zo’n bemande kunstmaan in een baan om de aarde te krijgen. En toen de Russische astronaut weer veilig op aarde was geland, verklaarde de toenmalige president van de Sovjet-Unie, Chroetsjov, dat hiermee het definitieve bewijs was geleverd dat God niet bestaat. Gagarin was in de hemel geweest en had daar helemaal niets gezien.
Televisie was zeer indringend in de jaren vijftig. Er was nog maar één net, dus iedereen zag ‘s avonds hetzelfde. Er werd ’s ochtends over gesproken in de tram. Als kind hoorde je de verhalen over wat je zelf niet had gezien. Soms zat ik erbij en keek ernaar. Dan zaten we met zijn allen voor de buis, rondom de eettafel, want en zitbank hadden we niet. Alles gebeurde rondom de eettafel. Ik herinner mij de reactie van mijn oudste zus bij het zien van een nuffige zangeresje dat ik best leuk vond. Ze zong over boebaleloeba of iets wat met balorigheid van doen van had. “Laat dat kind een maand verplicht als ziekenverzorgster werken!” zo luidde het commentaar van mijn o zo serieuze zus.
De sociale bewogenheid die bij ons thuis zo hoog in het vaandel stond, liet weinig ruimte voor mondaine leegloperij of andere flauwekul van opkomende tienersterretjes. Geen Toedie Froedie Ouwe Hoedie dus, maar priesterarbeiders en Pax Christi. En terwijl ik voor het eerst mijn heupen in de rondte zwaaide bij de rage van de hoelahoep, waren mijn vier oudere zussen al lang met hun neus in de boeken beland. Grote mensenboeken lazen zij. Er was immers veel te doen in de wereld. Sociaal zijn was voor de mens een morele plicht, die op de sociale academie werd bijgebracht. Sterker nog, het was de tijd van de mens, de nieuwe mens, de menswetenschap!
Eén ding wist ik zeker toen ik jong was. Nooit zou ik mij op dat terrein gaan begeven. Het terrein van de menswetenschap, de sociologie, de psychologie, de pedagogie, andragogie, al die wetenschappen, waarin men alles te weten kwam over ‘de mens’, de jonge mens, de volwassen mens, de emotioneel gerijpte mens, de onvolgroeide mens, de grote jongen, de kleine jongen. Ik was een kleine jongen, maar ik wilde er niets van weten. Al die dure woorden en vaktermen, ik werd er gallisch van.
Als ik in mijn dromen ooit nog eens terugkeer naar mijn ouderlijk huis, dan zal ik mijn vingers laten glijden langs de ruggen van van dat kleine rijtje boeken in het kant en klaar wandmeubel van mijn vader. Ik zal de televisie aan zetten en naar Dappere Dodo kijken, wachtend op het zwaaien van tante Hannie. En dan nog één keer: Toedie Froedie Ouwe Hoedie. Free at last.