Geld heeft mij nooit zoveel geïnteresseerd. Ik heb altijd primair gedaan wat ik leuk vond. Toen ik merkte dat ik daardoor ook nog mijn brood kon verdienen, was het voor mij wel goed zo. Bêst genôch, zeggen de Friezen. Good enough, zoals psychiaters dat tegenwoordig noemen. Je hoeft niet altijd perfect te zijn, zelfs als moeder niet. The good enough-mother is goed genoeg, zei Donald Winnicott. Je kunt ook niet alles hebben in het leven en elk nadeel heeft zijn voordeel. Er zit veel waarheid in die woorden, zoveel zelfs dat je bijna zou vergeten dat die waarheid voor veel mensen niet opgaat. Ik kijk wel eens met een zekere verbazing naar de graaizucht van al die bankiers die de economische ellende van de afgelopen jaren veroorzaakt hebben.
We leven in het geld-tijdperk. Geld heeft onze wereld veroverd sinds onze voorouders de zee opvoeren om geld te verdienen in verre werelddelen. Sindsdien heeft het geloof in geld steeds meer gezegevierd over het geloof in God. Dit proces heeft zich in de decennia die achter ons liggen zelfs eenparig versneld. Na de eerste oliecrisis in 1973 is geld steeds abstracter geworden. Wereldwijd werd er steeds meer gespeculeerd met geld dat in materiële zin helemaal niet meer bestaat. Deze ultieme abstractie maakte het geld vrijwel volmaakt. Geld is een eeuwige belofte. Het is abstract menselijk geluk. Geld is daarom de God van onze tijd. Langzaamaan wordt het de enige waarde die telt en alle andere waarden ouderwets en overbodig maakt.
Soms heb ik wel eens het idee dat de aanslagen van 9/11 de westerse wereld geen goed hebben gedaan. Het was een soort schipbreuk van het kapitalisme. Graaien werd opeens een vorm van overleven. ‘Its ecomomy, stupid’, had Clinton al gezegd in de jaren negentig. Maar na 9/11 ging de deur van de wereldwijde graaicultuur pas goed open. Geld als drijfveer zal de wereld uiteindelijk ten gronde richten in een oplopende spiraal van een exponentieel versnellende economische groei en een toenemende massa van kansloze mensen om wie niemand zich meer bekommert. De vrije markt is zoiets als de vrije natuur, zo stelde Milton Friedman. De overheid moet worden teruggebracht tot een ‘lege onderneming’, zodat de multinationals de volle winst kunnen opstrijken.
Nog slechts een enkele jaren geleden vond menig weldenkend mens dat dit een onomstootbare waarheid was. Nu wil iedereen, de aan dit systeem heeft meegewerkt, zich verontschuldigen voor zijn of haar kortzichtigheid. Geld beantwoordt aan een onstilbaar verlangen. Als we de wereld willen veranderen, zullen we niet het geld moeten afschaffen, maar de mens. Op zijn minst is een genetische ingreep vereist. De op hol geslagen mens zal weer weer gewoon mens moeten worden om te voorkomen dat hij in de golven verdwijnt en ten onder gaat.
Jaren geleden zag ik de film Bitter Moon van Roman Polanski. Het is niet zijn beste film, maar wel een van de meest intrigerende. Het gaat over een man die ten onder gaat, omdat hij in zijn leven teveel heeft begeerd. Alles speelt zich op een bootreis tussen twee echtparen. De hoofdfiguur vertelt zijn verhaal in flashback, onderwijl vaart het schip onder een wassende maan die zich af en toe laat zien door de patrijspoorten. De film laat de schaduwzijde zien van passie en seks, en daarmee wellicht ook de donkere kant van Polanski zelf. Op een wonderlijke manier wordt zijn privéleven weerspiegeld in zijn werk. Soms lijken zijn films zelfs vooruit te lopen op wat hij zelf gaat beleven. Voor wie wil begrijpen hoe seksuele begeerte een mens ten gronde kan richten, is deze film een must. De laatste woorden van de hoofdfiguur, voordat hij zijn femme fatale vermoordt en vervolgens zelfmoord pleegt, vatten alles samen: ‘We were just too greedy, baby. That’s all.’ De film eindigt met de twee brancards waarop de lijken worden weggedragen.
Hoe komt dat een mens aan zijn eigen begeerte ten onder kan gaan? Het exces is eigen aan de mens, het mateloze dier bij uitstek. Hij zoekt voortdurend de uiterste grens van zijn begeerte, zo niet in de werkelijkheid, dan toch in zijn fantasie. Ook het internet is een domein van mateloze begeerte. Er is onbeperkte toegang tot wereldwijde communicatie op elk moment van het etmaal. Er is geen grens meer, alleen maar transgressie. De begeerte gaat dan rondtollen in zichzelf, want een mens is een onbepaald dier dat zich wil begeven in de twilightzone tussen begrenzing en ont-grenzing, tussen beheersing en exces, tussen maat en mateloosheid, tussen balans en onbalans.
In zijn boek In Onbalans, over psychoanalyse en een evenwichtig leven (2011) stelt Adam Philips het volgende: ‘Onze seksuele excessen hebben misschien meer verwantschap met de geaccepteerde en hoger gewaardeerde culturele activiteiten, dat we zouden willen voorstellen.’ Als dit zo is, dan is dat een ongemakkelijke waarheid, want we zijn geneigd te denken dat het streven naar matiging het meest menselijke is wat men zich denken kan. Het goede leven is een evenwichtig leven, zeiden de Grieken al. Adam Phillips draait die stelling om: Zeg me wat je excessen zijn en ik zal zeggen wie je bent. Sinds de Romantiek leeft de westerse mens in een andere traditie die haaks staat op het klassieke adagium van balans en harmonie. Dat is de traditie van William Blake die schreef: ‘ De weg van de overdaad leidt tot het paleis van de wijsheid.’ Why not ask for more? Dat is de vraag die de moderne mens zich stelt.
Om mensen echt te begrijpen moet je kijken naar hun excessen die zich niet alleen in buitensporige seksualiteit, hebzucht en vraatzucht kunnen uiten, maar ook in radicale religiositeit. De religieuze fanaticus is de exemplarische figuur van deze tijd. Hij is het spiegelbeeld van de onverzadigbare bankier die zich door perverse bonussen eindeloos weet te verrijken. Volgens Phillips is de mateloosheid van het menselijke verlangen te herleiden tot een gemis, een onbekend gemis voor wie mateloos begeert, want de excessieve begeerte maskeert het ware gemis. Het exces is een overcompensatie voor de hulpeloosheid die eigen is aan het menselijke bestaan. Zelfs de religie is een overcompensatie voor die existentiële hulpeloosheid. En om die stelling te rechtvaardigen wordt de oude Freud van stal gehaald.
Als we de wereld willen veranderen, zullen we niet het geld moeten afschaffen, maar de mens. Of op zijn minst is een genetische ingreep vereist zoals Michel Houellebecq al eens heeft bepleit. Zover wil Adam Phillips in zijn boek niet gaan. In zijn optiek zal de mens zijn existentiële hulpeloosheid onder ogen moeten zien en die moeten aanvaarden. Dat is immers de opdracht die de psychoanalyse ons stelt. Voor de vervulling van het verlangen is de erkenning nodig van de hulpeloosheid waar het verlangen uit voortkomt.
Die freudiaanse waarheid past Phillips toe op meerdere terreinen van de cultuur, in een betoog waarin telkens weer beweringen zich omkeren, want Freud was een meester van de omkering. In de kern komt het probleem, waar de psychoanalyse voor staat, neer op het volgende: hoe kan een mens gelukkig worden zonder God? Hoe kan hij zijn drang naar mateloosheid overwinnen zonder in een andere vorm van mateloosheid te vervallen?
Want wat Phillips mist is het inzicht dat de lust-vijandige, christelijke religie niet alleen de illusie bood van de almachtige God en een onsterfelijke ziel, maar zelf ook een religie is, waarin de mateloosheid centraal staat, niet alleen in de mateloze liefde voor God maar ook de mateloze liefde voor de naaste. Hoe dan ook, de mentale structuur van het christendom is weggevallen in de geseculariseerde wereld en de psychoanalyse wil een oplossing bieden voor de drang naar exces die eigen is aan het mateloze dier dat mens heet.
Maar is die oplossing ook toereikend? Die vraag lijkt Phillips uit de weg te gaan. Er is geen andere uitweg in zijn optiek, dan rechtop in de wind de eindigheid en de ontoereikendheid van het bestaan te aanvaarden, omdat hij de mogelijkheid niet onder ogen wil zien, dat een almachtige God, die de mens als een illusie projecteert, ook werkelijk zou kunnen bestaan en in al zijn almacht zelf ook hulpeloos zou kunnen zijn. Zo vraagt hij zich af:
‘Als het goede dus niet zou worden gedefinieerd als iets wat hulpeloosheid overwint, als compensatie daarvoor of als de ontkenning ervan, als met andere woorden niet wordt gedacht dat het goede zelf niet hulpeloos is (zoals God), hoe zou het er dan uitzien?’
Zoekend en vragend rond deze problematiek komt een andere oppositie in beeld: de tegenstelling tussen dwalen en verdwaald zijn, waarvoor hij steun zoekt bij Anna Freud (Absulute Losing en Being Lost) en het Passage-werk van Walter Benjamin. Wie dwaalt weet dat hij niet zal verdwalen, want het object van zijn verlangen is in zijn nabijheid. Wie verdwaald is heeft geen object van verlangen meer. Tussen die twee bestaansmogelijkheden lijkt de westerse mens een uitweg te zoeken. Of – zoals Phillips het formuleert: ‘Wat kan verdwalen en verdwaald zijn betekenen, hoe kun je verdwalen en verdwaald zijn definiëren in een seculiere context, zonder de aanwezigheid van een God?
Het betoog van Adam Phillips leunt sterk op de ideeën over religie zoals die door Freud en Nietzsche zijn ontwikkeld. Dat is een religie die de magie opzoekt van een almachtige Vader als compensatie voor een gebrek dat eigen zou zijn aan het bestaan. Het is een religie die de seksuele begeerte zou degraderen en de ‘slavenmoraal van de zwakken’ zou prediken. Maar religie komt ook voort uit een ervaring van deemoed tegenover het oneindige en verbijstering over de eindigheid van het leven, uit een ervaring van het geheimzinnige, het numineuze, de mystieke vervoering, het sublieme en het demonische.
In die zin hebben Freud en Nietzsche niet het laatste woord over religie gesproken. Freud was ook de eerste die van de liefde een therapie heeft gemaakt. De psyche werd een complex systeem dat op symbiotische wijze verbonden is met de ander, de moeder, de vader, kortom, de oedipale driehoek van verlangen en verdringing. Freuds grootste ontdekking was niet het blootleggen van de seksuele drift, maar de onhoudbaarheid van de moderne psychische ruimte die geen uitweg meer kent in de religieuze projectie. Binnen dat systeem ontstaat het gevaar dat begeerte geen zekering meer heeft en voortwoekert tot in het oneindige. Vanuit die optiek bezien mist de geseculariseerde mens niet alleen een verzekerde balans tussen liefde en eigenliefde, maar ook de mythische identificatiemodellen uit de religie die het verlangen tot rust kunnen brengen.
Het scherpzinnige betoog van Adam Phillips brengt veel aan het licht, maar schiet ook tekort. Tussen hemel en aarde is er meer dan tussen hulpeloosheid en begeerte. Maar hij heeft gelijk als de mens definieert als een mateloos dier dat geen grenzen kan stellen aan zijn eigen verlangens. Een mens zonder God is als een rat die verdwaald is in het labyrint van de begeerte. Dat is de bestaanssituatie van de goddeloze mens die je een in laboratorium-experiment als volgt kunt simuleren.
Er wordt een doolhof geïnstalleerd, waarin een rat wordt losgelaten. Een aantrekkelijke seksuele partner voor de rat bevindt zich op een plek in het doolhof die aanvankelijk goed bereikbaar is. Daarna wordt de opstelling veranderd. De seksuele partner is nu vrijwel niet meer te vinden voor de rat, maar andere objecten van geringere waarde zijn dat wel. De rat zoekt eerst het ware object van zijn verlangen en negeert de surrogaten. Tenslotte negeert hij alles. Het labyrint heeft zijn belangstelling verloren. Vervolgens wordt er met laserstralen een ingreep gedaan in de hersenen van de rat. De rat kan zich na deze ingreep niet meer verzoenen met de onbereikbaarheid van het ‘ware object’ van zijn begeerte. De rat is nu wat je noemt ‘vermenselijkt’.
Voortgedreven door zijn onstilbare begeerte blijft hij ronddolen in het labyrint op zoek naar de surrogaat-objecten van zijn verlangen. Hij is toegetreden tot wat Jacques Lacan ‘de symbolische orde van het verlangen’ heeft genoemd. Hij wordt voortdurend gekweld door een excessieve fixatie op traumatische ‘Ding’. Het Reële is datgene wat aan symbolische inkadering van het bewustzijn ontsnapt. De werkelijkheid zelf heeft een traumatisch karakter gekregen. Een ‘vermenselijkte rat’ wordt gekweld door ‘de gemiste ontmoeting met de werkelijkheid’. Hij is ten prooi gevallen aan een ongebreideld verlangen naar surrogaten. De vermenselijkte rat kan daarmee niet leven. Daarom heeft hij een zoiets als ‘God’ nodig, als een transcendentale zekering voor zijn bodemloze begeerte.
In dit laboratorium-experiment wordt op aanschouwelijke wijze duidelijk gemaakt dat de mens een mateloos dier is, dat gekweld wordt door een ongebreideld verlangen. Juist om die reden kon het geld worden uitgevonden. Een mens met een natuurlijk rattenbrein zou nooit op dit lumineuze idee zijn gekomen, maar het brein van de mens heeft een merkwaardige verandering ondergaan. De mens moest zo nodig iets hebben dat beter zou zijn dan God. Geld is niet een zekering voor zijn voortwoekerende begeerte, maar een virtueel domein waar die begeerte zich pas echt kan uitleven, en – o paradox- voorgoed kan uitdoven als een vulkaan.
Het geld is het labyrint waar de vermenselijkte rat eindeloos in ronddwaalt met zijn verlangen naar surrogaten. De mens heeft de wijsheid verloren om de hopeloosheid van zijn onderneming in te zien. De matiging van zijn eigen verlangen is onmogelijk voor de mens, omdat dit niet in de bedrading van zijn brein zit ingesoldeerd. Een mens wil altijd meer. Zelfs rijkdom kan zijn verlangen niet stillen. Juist rijke mensen krijgen steeds meer begeerte naar nog meer geld. Zo bezien wordt de begeerte van de mateloze mens nooit echt bevredigd en lijkt de begeerte zelf te worden vernietigd in de mateloze mogelijkheden die permanent voorhanden zijn. Het resultaat is een definitieve vorm van hulpeloosheid, die de mateloze mens juist wilde ontvluchten. Adam Phillips verwoordt het als volgt:
‘Als we het niet kunnen verdragen hulpeloos te zijn, kunnen we ook bevrediging niet verdragen. Er is een samenzwering tegen hulpeloosheid, die een samenzwering tegen bevrediging blijkt te zijn.’