‘Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar de Ringdijk. Daar zaten we in ’t gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan de dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote ogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moesten die koeienoogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. En dan begon ’t te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij mijn schoen, m’n eene voet lag bijna in de sloot. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je ’t gras afschuren. In de verte begon er een klagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde ’t maar zag ’t niet. De koe bij ons blies en werd onrustig. Bekker zei: ‘ ’t Is hier goeie. Zoo moest ’t maar blijven.’
Uit: Nescio – Titaantjes (1915)
Bovenstaande foto is genomen aan de Ringdijk die de Watergaafsmeer in Amsterdam omsluit. Waarschijnlijk niet ver weg van de plek die Nescio beschrijft. Ergens tussen het einde van de Kruislaan en het pontje naar het Merwedekanaal. Deze foto is alleen zo’n 35 jaar later genomen. Het moet rond 1950 zijn geweest. Onlangs was ik nog even in Amsterdam en ik kon het niet laten om met mijn OV-fiets nog even over de Ringdijk te gaan, vanaf de Indische buurt tot zo ver ik kon komen. Dat was niet zo ver meer als vroeger. Op een gegeven moment loop je daar nu vast op een groot complex van snelwegen bij de Ringweg Oost en het knooppunt Watergraafsmeer. Ook van het landelijke uitzicht is weinig meer over sinds het Sciencepark uit de grond verrees. Gelukkig is het kleine pontje er nog wel. Ik heb er nog wat foto’s gemaakt.
Ik las Nescio’s postuum verschenen Natuurdagboek (2002), waarin hij op bijna fotografische wijze aantekeningen heeft genoteerd van indrukken die hij rond 1950 tijdens tochten door het Nederlandse landschap heeft opgedaan, in de tijd dus dat foto met mijn twee zusjes is genomen. Wat Nescio dan schrijft zijn uiterst beknopte aantekeningen, bijna zoals een fotograaf die maakt om zich achteraf een genomen foto in het landschap te herinneren. Telkens weer wordt door Nescio de datum genoteerd en de plaats en vervolgens beschrijft hij wat hij met eigen ogen zag. Niet in lange zinnen of lyrische beschrijvingen, eerder in de staccato stijl van een telegram.
Het rare is dat veel van deze korte notities bij mij tijdens het lezen een sterk gevoel oproepen, niet in de laatste plaats omdat ik veel van de beschreven locaties persoonlijk ken uit mijn jeugd. Maar ook, omdat die droge beschrijvingen van Nescio op een vreemde manier iets muzikaals hebben. Iets, wat je niet in de zinnen hoort, zelfs niet in de klank of het ritme van de taal. Het is een muziek die klinkt los van de dragers van de betekenis en datgene in de werkelijkheid, waar de woorden naar verwijzen. Ik sla het boek van Nescio open en lees op een willekeurige pagina:
Dinsdag 30 Mei. Met Louis met de bus van kwart voor 10 naar Loenersloot. Overgestapt naar Vreeland. ‘De Nederlanden’. Oostelijke Vechtoever gewandeld naar de brug boven Loenen. Bus naar Driesprong-Loosdrecht. Een uur op de steiger. Gewandeld naar Kortenhoef, voormalig café Beyer geheel verbouwd van binnen, hooge bruggetje voor de kerk weg, vervangen door platte wipbrug. Kerkhofje uitgehaald en een stuk land achter eraan opgehoogd, geheel kaal gras met kleine paaltjes, uitzicht afgesloten door een rideautje van wilgjes. Het peerenboompje is omgehakt. Bus van 2 uur 42 naar Loenersloot, overgestapt naar Amsterdam, 4 uur in huis. Mild zomerweer met wolkjes, een zuchtje wind.
Nescio fietste nog al eens in de omgeving van Ransdorp en Durgerdam, plaatsjes iets ten noorden van Amsterdam die ook in zijn verhalen vaak voorkomen. Het is het landschap, waarin ik zelf als puber heel wat keren heb rondgedwaald. Op de dijk bij Durgerdam lag ik graag in het gras, kijkend naar de schittering in het water en naar de verte, waar zich bij helder weer de contouren van het Muiderslot zich aftekenden aan de horizon. Achter mij kon je dan de stompe toren van Ransdorp zien die nog door Rembrandt is vastgelegd en sprekend lijkt op de Oldehove, behalve dan dat hij nog altijd rechtop staat. Ook ging Nescio wel met de bus naar het Gooi. Of hij fietste langs het Gein, zoals ik dat zelf ook vaak heb gedaan, vanaf Driemond naar Abcoude of andersom, en met goed weer helemaal door naar Loenen aan de Vecht.
‘Ik ben nu 65 jaar. En een half. Ook de weinige jaren die mij wellicht nog resten hoop ik door te brengen in stil verkeer met onzen Lieven Heer en zijn velden en boomen en waters zonder bemiddeling van priesters en hoogepriesters.’
Dit schreef Nescio op 22 december 1947. Drie weken daarvoor werd ik geboren, maar dat zal Nescio niet geweten hebben. ‘Ik weet het niet,’ betekent zijn naam, en lange tijd heb ik zelf ook niet geweten wie Nescio was, terwijl ik toch in zijn buurt geboren en getogen ben. Ik las de boeken van Nescio pas aan het eind van de jaren zestig. Nescio overleed op 25 juni 1961 in Sanatorium Zonnestraal in Hilversum. Hij werd begraven op de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam, waar vijf jaar later ook mijn vader kwam te liggen. Om te weten hoe de Watergraafsmeer er in mijn jonge jaren heeft gezien, hoef je er niet naar toe te gaan. Het lezen van Nescio is genoeg. Ik ken geen schrijver die het leven meer relativeert dan Nescio. In 1956, vijf jaar voor zijn dood, schreef hij:
„Nescio bestaat niet meer, hij is nu een oud, half invalide mannetje, dat piekert over z’n stofwisseling. Vergelijk daar de Uitvreter eens mee. Laat ‘m maar in z’n stoeltje zitten, een mannetje zonder horizon. Ze sporen me nog wel aan weer iets te schrijven. Maar ik heb nooit ”talent” gehad. Ik schreef zoo maar, zonder er iets bij te denken. ”Verzinnen” kon ik nooit wat. En nu kan ik amper een endje loopen. Dat is het lot van wereldveroveraars. En anderen”.
.